ECLI:NL:CRVB:2020:2981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
18/3904 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en begeleidingseisen voor appellante met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich op 8 oktober 2009 ziek meldde met psychische klachten, had in 2011 geen recht op een WIA-uitkering vastgesteld door het Uwv, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en voldoende had gemotiveerd dat er geen aanleiding was om de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 februari 2012 vastgestelde vorm van begeleiding aan te passen. De Raad onderschrijft dit oordeel en stelt vast dat de medische gegevens geen aanleiding geven voor een intensievere vorm van begeleiding dan eerder vastgesteld.

Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij meer begeleiding nodig heeft dan in de FML is opgenomen en dat zij niet in staat is om reguliere werkzaamheden te verrichten. De Raad oordeelt echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de eerder vastgestelde beperkingen ongewijzigd zijn gebleven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de CIZ-indicatie van appellante geen invloed heeft op de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA. De Raad concludeert dat het standpunt van het Uwv kan worden gevolgd en dat er geen nieuwe gronden zijn ingebracht die aanleiding geven tot een ander oordeel. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

18.3904 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 juni 2018, 18/169 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerkster. Op 8 oktober 2009 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 15 augustus 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van 6 oktober 2011 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 februari 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 februari 2012 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 februari 2012 ten grondslag. Het door appellante tegen het besluit van 24 februari 2012 ingestelde beroep is door rechtbank Oost-Brabant in een uitspraak van 30 augustus 2012 ongegrond verklaard. Het ingestelde hoger beroep heeft appellante naderhand ingetrokken.
1.2.
Bij besluit van 27 december 2016 heeft het Uwv besloten dat appellante voor een Indicatie banenafspraak in aanmerking komt. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 13 december 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 22 december 2016 ten grondslag.
1.3.
Onder verwijzing naar het besluit van 27 december 2016 heeft appellante bij brief van 9 januari 2017 verzocht om terug te komen op het besluit van 15 augustus 2011, omdat dit besluit volgens haar evident onjuist is. Subsidiair heeft zij gesteld dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na 15 augustus 2011. Naar aanleiding van deze verzoeken heeft de verzekeringsarts nadere informatie over appellante bij het Regionaal Autisme Centrum opgevraagd en appellante op het spreekuur onderzocht. In een rapport van 18 mei 2017 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat bij appellante sprake is van een autistisch spectrum stoornis en een depressieve stoornis en dat zij structuurbehoeftig en verminderd stressbestendig is. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de in de FML van 16 februari 2012 vastgestelde beperkingen ongewijzigd van toepassing zijn. Bij besluit van 22 mei 2017 heeft het Uwv bepaald dat appellante met ingang van 5 oktober 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat haar mogelijkheden om te werken niet minder zijn geworden.
1.4.
Het door appellante tegen het besluit van 22 mei 2017 gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 december 2017 ongegrond verklaard, waarbij het Uwv de datum van 5 oktober 2011 heeft gewijzigd in 6 oktober 2011. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 november 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 december 2017 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besteden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gevonden voor een wijziging van de in de FML van 16 februari 2012 vastgestelde beperkingen en de in 2012 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en voldoende heeft gemotiveerd waarom appellante niet meer of intensievere begeleiding nodig heeft dan de lichtste vorm van begeleiding, zoals die eerder in de FML van 16 februari 2012 is aangenomen. In wat appellante heeft aangevoerd, zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn oordeel dat er geen grond is voor een zwaardere begeleidingsbehoefte. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat de verzekeringsarts in het rapport van 13 december 2016 de begeleidingsbehoefte van appellante niet zwaarder heeft ingeschat dan de begeleidingsbehoefte die in de FML van 2012 is aangenomen. Dat de verzekeringsarts in het rapport van 13 december 2016 heeft opgemerkt dat een lichte vorm van begeleiding, zoals het inzetten van een jobcoach, noodzakelijk is, is geen aanleiding geweest voor een ander oordeel, omdat de voorziening van een jobcoach in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen rol kan spelen. In dit verband heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:913.
Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3890, gaat volgens de rechtbank niet op. Naar het oordeel van de rechtbank kan de CIZ-indicatie van appellante evenmin leiden tot de conclusie tot de noodzaak van een zwaardere begeleidingsbehoefte. Het CIZ-indicatiebesluit is opgesteld voor de toekenning van zorg in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, waarbij wordt uitgegaan van een ander beoordelingskader dan bij een verzekeringsgeneeskundige beoordeling in de zin van de Wet WIA. Ook heeft de rechtbank in de CIZ-indicatie geen aanleiding gezien voor een verdergaande urenbeperking dan de 32 uur die in de FML van 2012 is aangenomen.
2.2.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het bestreden besluit en de overgelegde rapporten blijkt dat het standpunt van appellante dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid impliciet is beoordeeld en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet heeft dat de ontvangen medische informatie geen aanleiding vormt om verdergaande beperkingen aan te nemen.
2.3.
De conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 december 2017 dat er geen aanleiding is voor een wijziging van de in 2012 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid heeft de rechtbank onderschreven. Naar vaste rechtspraak is raadpleging van het CBBS immers niet nodig wanneer de beperkingen ongewijzigd zijn gebleven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv ten onrechte en op onjuiste gronden heeft besloten dat zij met ingang van 5 oktober 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Zij is van mening dat zij dusdanige begeleiding bij het verrichten van arbeid nodig heeft dat zij niet in staat is om reguliere werkzaamheden te verrichten. Zij is aangewezen op beschut werk. Zij heeft verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts van 13 december 2016 en de arbeidsdeskundige van 22 december 2016, die zijn opgesteld in het kader van de aanvraag om een indicatie banenafspraak. In het rapport van de verzekeringsarts is vermeld dat bij appellante een verhoogde behoefte aan begeleiding is en dat deze begeleiding in de vorm van een jobcoach zou moeten zijn. De arbeidsdeskundige heeft onder meer vermeld dat appellante is aangewezen op intensieve begeleiding waarbij zij elk dagdeel kan terugvallen op een ervaren collega en/of leidinggevende die geïnstrueerd zijn in het omgaan met klant en haar beperkingen. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante arbeidsvermogen heeft, maar dat zij geen van de drempelfuncties kan uitoefenen zonder begeleiding, ook niet met een eenvoudige voorziening. Volgens de arbeidsdeskundige kan appellante geen minimumloon verdienen en daarmee aangewezen is op beschut werk. Appellante is van mening dat in het kader van een WIA-beoordeling geen functies geduid kunnen worden. Verder heeft appellante een beroep gedaan op de hiervoor genoemde uitspraken van de Raad van 19 februari 2016 en 14 oktober 2016. De voor appellante benodigde begeleiding gaat veel verder dan de begeleiding die door een leidinggevende of een collega kan worden gegeven. Ook in haar huidige werkzaamheden is dat gebleken. Ook uit de CIZ-indicatie, waarbij aan appellante een zorgzwaartepakket GGZ03 is toegekend, blijkt deze verhoogde begeleidingsbehoefte. Uit de beschikking van het CIZ blijkt dat zij 9,5 tot 12 uur per week hulp kreeg. Zij is dan ook niet in staat, mede gelet op de recuperatietijd, om 32 uur per week te werken. Ten slotte heeft zij herhaald dat er bij haar sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In hoger beroep heeft het Uwv nog een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en voldoende heeft gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om de in de FML van 16 februari 2012 voor appellante vastgestelde vorm van begeleiding aan te passen, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de stelling van appellante dat het rapport van de verzekeringsarts van 13 december 2016, opgesteld in het kader van de aanvraag voor een indicatie banenafspraak, aanleiding geeft om een intensievere vorm van begeleiding aan te nemen dan in de FML van 16 februari 2012 is vastgelegd, gemotiveerd weerlegd. Zo is in het rapport van 13 december 2016 opgemerkt dat er geen aanleiding is om uit te gaan van een ten opzichte van de eerdere beoordeling structurele wijziging in de gezondheidstoestand en/of beperkingen dientengevolge bij appellante. De verzekeringsarts heeft ook op dat moment een lichte vorm van begeleiding noodzakelijk geacht. Deze lichtste vorm van begeleiding als specifieke voorwaarde voor het verrichten van arbeid is reeds aangenomen in de FML van 16 februari 2012 en destijds door de rechtbank als correct beoordeeld.
4.2.
Ook de overige medische gegevens in het dossier geven geen aanleiding om voor appellante een intensievere vorm van begeleiding vast te stellen dan zoals in de FML van 16 februari 2012 is opgenomen. Op grond van deze gegevens in samenhang gezien met het huidig functioneren van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat bij werkzaamheden van appellante kan worden volstaan met de lichtste vorm van begeleiding, waarbij als specifieke voorwaarde dient te gelden dat appellante werkzaamheden verricht waarin sprake is van vaste, bekende werkwijzen en een voorspelbare werksituatie. Deze voorwaarden zijn opgenomen in de FML van 16 februari 2012. Indien hieraan wordt voldaan, dan is uitsluitend bij veranderingen (of problemen) hulp of tijdelijk meer instructie nodig. Op grond van de beschikbare medische gegevens kan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet voor onjuist worden gehouden.
4.3.
Het beroep van appellante op de CIZ-indicatie is door de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 maart 2018 terecht opgemerkt dat de CIZ-indicatie geen medisch inhoudelijk stuk is, dat niet bekend is of aan deze beschikking een medische beoordeling ten grondslag ligt en dat de indicatie geen betrekking heeft op een arbeidssituatie. In de FML van 16 februari 2012 zijn verschillende specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid opgenomen, waarbij een voldoende externe structuur wordt gewaarborgd.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank over de urenbeperking en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en het oordeel van de rechtbank over de toegenomen arbeidsongeschiktheid en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. In hoger beroep zijn hieromtrent geen nieuwe gronden ingebracht.
4.5.
Het standpunt van appellante dat zij is aangewezen op werk onder beschutte werkomstandigheden kan niet slagen. Voor een dergelijk standpunt bieden de beschikbare gegevens onvoldoende steun. Het beroep van appellante op de onder 2.1 genoemde uitspraken van 19 februari 2016 en 14 oktober 2016 gaat niet op. Hierbij wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank. Daarbij komt dat het in deze zaak gaat om de vraag of het Uwv terecht heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat om te oordelen dat de belastbaarheid van appellante op 16 februari 2012 niet juist is vastgesteld en dat geen sprake is van een wijziging in de belastbaarheid nadien. De Raad komt tot de conclusie dat het standpunt van het Uwv hieromtrent kan worden gevolgd.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M.M. Chevalier