ECLI:NL:CRVB:2020:2978

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
17/1797 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de mate van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, die in 2005 na een auto-ongeval arbeidsongeschikt raakte, heeft een WGA-uitkering ontvangen en verzocht om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft vastgesteld dat de door het Uwv vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid niet juist was, omdat de deskundige meer beperkingen heeft vastgesteld dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgenomen. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv op een ontoereikende medische grondslag berustte en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren voor appellant. Het hoger beroep is gegrond verklaard, de eerdere uitspraak is vernietigd en het Uwv is opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens is er een schadevergoeding toegekend aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de Raad de Staat en het Uwv beide heeft veroordeeld tot betaling van schadevergoeding. De proceskosten zijn eveneens vergoed.

Uitspraak

17.1797 WIA

Datum uitspraak: 26 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 januari 2017, 15/6866 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2018. Appellant is verschenen en werd bijgestaan mr. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 9 oktober 2019 een rapport uitgebracht. Hierop hebben partijen zienswijzen ingediend.
De deskundige heeft in reactie op de zienswijzen op 24 februari 2020 en 8 juli 2020 nadere rapporten uitgebracht. Partijen hebben op deze rapporten gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt
.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in 2005 na een auto-ongeval wegens niet aangeboren hersenletsel (NAH) en schouderklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als hoofd warme keuken welke hij voor ongeveer 48 uur per week verrichtte. Appellant heeft met ingang van 9 november 2007 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. Laatstelijk is appellant met ingang van 23 november 2009 volledig arbeidsongeschikt geacht.
1.2.
Appellant heeft om een herbeoordeling gevraagd in verband met een gewijzigde situatie met ingang van 19 juni 2014, omdat op deze datum is vastgesteld dat er een blijvend toestandsbeeld is. Naar aanleiding van dit verzoek is appellant gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 29 oktober 2014 vermeld dat appellant met beperkingen voor het verrichten van arbeid in staat wordt geacht maximaal zes uur per dag en 30 uur per week te kunnen werken. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens berekend dat appellant 65,16% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 12 november 2014 vastgesteld dat de hoogte van de loonaanvullingsuitkering niet wijzigt en dat de arbeidsongeschiktheid van appellant
is gewijzigd naar 65,16%. Bij dit besluit is bepaald dat de loonaanvullingsuitkering loopt tot
1 december 2016, 24 kalendermaanden na 13 november 2014.
1.6.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 18 november 2015 (bestreden besluit), onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bezwaar van appellant tegen het besluit van
12 november 2014 ongegrond verklaard.
2.1.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het beroep van appellant een nadere medische beoordeling laten plaatsvinden door een andere verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft appellant gezien bij een nieuwe hoorzitting en in een rapport van 19 juni 2016 onder meer te kennen gegeven een verdergaande arbeidsduurbeperking niet aan de orde te achten. Deze arts heeft enkele veranderingen aangebracht in een FML van 20 juni 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens berekend dat appellant 65,18% arbeidsongeschikt is.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder toekenning van een proceskostenvergoeding.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Hij heeft meer beperkingen dan in de in beroep aangepaste FML zijn opgenomen. Daarnaast zijn ten onrechte eerder aangenomen beperkingen vervallen. Hij is onder meer aangewezen op een prikkelarme omgeving. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de door het Uwv geselecteerde functies niet geschikt zijn voor hem.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad heeft de deskundige Greveling-Fockens opdracht gegeven om een onderzoek te verrichten omdat bij de Raad twijfel was ontstaan over de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
4.2.
De deskundige heeft in een rapport van 9 oktober 2019 vermeld dat zij aanleiding heeft gezien om neurologisch en neuropsychologisch onderzoek te laten verrichten bij appellant. Neuroloog O.J.M. Vogels heeft appellant op 11 september 2019 onderzocht en in een rapport dat als bijlage bij het rapport van 9 oktober 2019 is gevoegd geconcludeerd dat appellant vanaf het ongeval en ook in de eerste helft van 2014 als waarschijnlijkheidsdiagnose een frontaal syndroom heeft. De deskundige heeft op basis van haar bevindingen en de bevindingen van de neuroloog geconcludeerd dat op de datum in geding 19 juni 2014 bij appellant sprake is van een status na een schedelbasisfractuur links en een frontaal syndroom op grond waarvan er meer beperkingen aanwezig zijn dan het Uwv heeft aangenomen. Zij acht appellant naast de al aangenomen beperkingen beperkt wat betreft herinneren, doelmatig handelen, zelfstandig handelen, persoonlijk risico en het uiten van eigen gevoelens. Daarbij acht zij hem aangewezen op werk zonder afleiding door activiteiten door anderen (omdat hij zich niet kan afsluiten voor met name geluidprikkels), op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist en waarin meestal geen direct contact met collega’s is vereist.
De deskundige acht een arbeidsduurbeperking van toepassing van vier uur per dag, 20 uur per week, in verband met verminderde energetische belastbaarheid door moeheidsklachten en obstructief slaapapneu, maar ook op preventieve gronden omdat overprikkeling kan leiden tot extra vermoeidheid, agressieve uitbarstingen en decompensatie, zoals ook naar voren komt in de informatie van het revalidatiecentrum waar appellant is behandeld.
4.3.
Appellant heeft in zijn zienswijze naar voren gebracht dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft, dan wel verdergaande beperkingen heeft wat betreft aandacht en werktijden. Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
11 december 2019 ingebracht waarin deze heeft verzocht om een nadere uitleg door de deskundige.
4.4.
De deskundige heeft in reactie op de zienswijze van appellant in haar rapport van
24 februari 2020 te kennen gegeven geen aanleiding te zien om bij appellant een situatie van geen benutbare mogelijkheden aan te nemen. Er moet in een zodanig geval een aantoonbaar disfunctioneren zijn op drie terreinen. Daarvan is bij appellant geen sprake. Appellant functioneert enigszins binnen het gezin en niet gebleken is dat appellant niet in staat is tot zelfverzorging. De deskundige ziet evenmin aanleiding om appellant beperkt te achten in het vasthouden en verdelen van de aandacht. Appellant was tijdens het spreekuur in staat om één uur zijn aandacht bij het gesprek te houden en rijdt kleine stukjes met de auto. De werktijden van vier uur per dag, 20 uur per week zijn mogelijk bij passende werkzaamheden waarbij met alle beperkingen van appellant rekening is gehouden.
4.5.
In reactie op de vragen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de deskundige nader gemotiveerd waarom zij beperkingen aangewezen acht op de in het rapport van
9 oktober 2020 genoemde beoordelingspunten. Daarbij heeft zij onder meer benadrukt dat de klachten van appellant passen bij een frontaal syndroom.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 28 april 2020 onder meer naar voren gebracht dat het medisch beeld ten tijde van het onderzoek door de deskundige eind 2019 is gewijzigd ten opzichte van het medisch beeld op de datum in geding. Naar aanleiding van dit standpunt heeft de Raad de deskundige nogmaals om een reactie gevraagd. De deskundige heeft in het rapport van 8 juli 2020 benadrukt dat haar onderzoek gericht is geweest op de datum in geding en dat de neuroloog met zijn deskundigheid tot de waarschijnlijkheidsdiagnose van een frontaal syndroom heeft geconcludeerd. Zij heeft geen enkele reden om hierin niet mee te gaan en ziet geen aanleiding om haar conclusies in het rapport van 24 februari 2020 te herzien. Het Uwv heeft hierin geen aanleiding gezien om zijn standpunt te wijzigen.
4.7.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Dat het rapport afwijkt van de opvattingen van partijen is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Ook overigens geven de bezwaren van zowel appellant als het Uwv tegen het rapport daartoe geen aanleiding. De deskundige heeft appellant onderzocht en kennis genomen van de gedingstukken die medische informatie bevatten over de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van de datum in geding. Tevens heeft zij appellant aanvullend laten onderzoeken door een neuroloog. Niet valt in te zien dat de deskundige op basis hiervan niet tot een afgewogen oordeel over de datum in geding zou kunnen komen. De deskundige heeft in haar rapporten van 9 oktober 2019, 24 februari 2020 en 8 juli 2020 onderbouwd waarom appellant op 19 juni 2014 ernstigere beperkingen had dan door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn aangenomen. Dit standpunt heeft de deskundige na kennisneming van de reacties van partijen gemotiveerd gehandhaafd. De deskundige heeft geconcludeerd dat appellant op 19 juni 2014 verdergaand beperkt is dan in de FML van 20 juni 2016 is vastgelegd voor wat betreft herinneren, doelmatig handelen, zelfstandig handelen, persoonlijk risico, het uiten van eigen gevoelens en werktijden. Appellant is daarnaast aangewezen op werk zonder afleiding door activiteiten door anderen, op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist en waarin meestal geen direct contact met collega’s is vereist.
5.2.
Uit wat in 5.1 is overwogen vloeit voort dat het bestreden besluit op een ontoereikende medische grondslag berust. Het merendeel van de deelfuncties binnen de geselecteerde SBC-codes kent een urenomvang van meer dan 20 uur per week en is reeds om die reden niet geschikt te achten voor appellant. Tevens is onduidelijk in hoeverre de geselecteerde functies voldoen aan de overige door de deskundige vastgestelde beperkingen. Het bestreden besluit kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het Uwv. Het Uwv zal de FML van 20 juni 2016 in overeenstemming moeten brengen met de inhoud van het rapport van de deskundige, en vervolgens moeten bezien welke gevolgen dat heeft voor de aanspraken van appellant op grond van de Wet WIA.
5.3.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het Uwv opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.312,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, en 0,5 punt voor het geven van een zienswijze) voor verleende rechtsbijstand en € 35,06 voor reiskosten, in totaal 1.347,56. De proceskosten in beroep zijn in de aangevallen uitspraak reeds door de rechtbank toegekend. De lange duur van de procedure en de opstelling van het Uwv daarin geeft – anders dan door appellant bepleit – geen aanleiding tot een hogere wegingsfactor dan ‘gemiddeld’ (1).
7
.Over het verzoek van appellant om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb wordt overwogen dat niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden, waardoor het nu niet mogelijk is de schade in de vorm van wettelijke rente te begroten. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Het is aan het Uwv om bij de nadere besluitvorming het verzoek van appellant om schadevergoeding te betrekken.
8.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt gewezen op de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009
.
8.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
8.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 3 december 2014 tot de datum van deze uitspraak zijn bijna zes jaar verstreken. De redelijke termijn is dus met bijna twee jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vier maal € 500,-, in totaal € 2.000,-.
8.4.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna twaalf maanden geduurd en heeft de behandeling in de rechtelijke fase vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 22 december 2015 door de rechtbank tot de datum van deze uitspraak, bijna 60 maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,- (6/24 van € 2.000,-), de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.500,- (18/24 van € 2.000,-).
8.5.
Aanleiding bestaat om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 262,50,- (1 punt voor het verzoek, met wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 november 2015;
- draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.478,81;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 131,25;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) V.M. Candelaria