ECLI:NL:CRVB:2020:2964

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
27 november 2020
Zaaknummer
17/7941 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake maatwerkvoorziening gespecialiseerde begeleiding op grond van de Wmo 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het college van burgemeester en wethouders van Gouda een maatwerkvoorziening voor gespecialiseerde begeleiding heeft verstrekt op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Appellante, die bekend is met verminderde verstandelijke capaciteiten en psychische problematiek, ontving eerder een maatwerkvoorziening van 6,5 uur per week. Het college heeft na een herbeoordeling van haar ondersteuningsbehoefte, op basis van een advies van Wmo-consulent R.A. Breeden, besloten om deze maatwerkvoorziening te handhaven. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij de bevindingen van Breeden als voldoende onderbouwd heeft beschouwd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van Breeden en dat het college het advies van Breeden terecht aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. De Raad stelt vast dat de tariefdifferentiatie in de Verordening maatschappelijke ondersteuning Gouda 2015 voldoende concreet is en dat de hoogte van het persoonsgebonden budget (pgb) correct is vastgesteld. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de Raad wordt toegewezen. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn met ruim drie maanden is overschreden en kent appellante een schadevergoeding van € 500,- toe, te betalen door het college. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 525,-.

Uitspraak

17.7941 WMO15

Datum uitspraak: 25 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 november 2017, 17/3708 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.M.J. Oosterhuis‑Putter, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. Oosterhuis-Putter nadere stukken en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2020. Namens appellante is haar moeder, [naam moeder], verschenen, bijgestaan door mr. R. Kaya, advocaat, kantoorgenoot van mr. Oosterhuis‑Putter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B. Holthuijsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1990 en voorheen woonachtig met haar moeder en haar broer, is bekend met verminderde verstandelijke capaciteiten, psychische problematiek en verschillende lichamelijke klachten. Het college heeft, onder verwijzing naar een advies van 10 augustus 2015, appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) – voor zover hier relevant – voor de periode 7 september 2015 tot en met 10 april 2016 een maatwerkvoorziening gespecialiseerde begeleiding van 6,5 uur per week verstrekt, te ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Omdat appellante ervoor heeft gekozen om de ondersteuning in te kopen bij haar moeder ontvangt zij het uurtarief horende bij begeleiding ingezet door familie, vrienden en kennissen.
1.2.
Op 25 november 2015 is appellante zelfstandig gaan wonen. Nadien heeft zij zich gemeld bij het college en verzocht om ondersteuning. In vervolg hierop heeft E. Schrikkema,
Wmo-consulent van GGD Hollands Midden, de ondersteuningsbehoefte van appellante onderzocht en haar bevindingen neergelegd in een rapport van 7 juni 2016.
1.3.
Bij besluit van 30 juni 2016 heeft het college appellante op grond van de Wmo 2015 voor de periode van 15 juli 2016 tot en met 8 juli 2018 een maatwerkvoorziening gespecialiseerde begeleiding van 6 uur per week verstrekt, te ontvangen in natura. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
In bezwaar heeft verzekeringsarts en medisch adviseur R.A. Breeden (Breeden) onderzoek verricht en zijn bevindingen neergelegd in een advies van 12 december 2016. Breeden heeft de dossierstukken bestudeerd en appellante bij haar thuis gesproken en geobserveerd in aanwezigheid van haar moeder. Ook heeft hij een functiegericht lichamelijk onderzoek en oriënterend psychisch onderzoek verricht. Breeden heeft op basis van zijn onderzoek – samengevat – geconcludeerd dat de belangrijkste begeleidingsbehoefte van appellante ligt op de terreinen financiën/administratie, dagbesteding, geestelijke gezondheid, waarbij geen noodzaak voor 24/7-zorg is gebleken, algemene dagelijkse levensverrichtingen, sociaal netwerk en maatschappelijk participeren. Hij heeft overwogen dat appellante laatstelijk voor wonen mede gericht op overgang van thuis wonen naar zelfstandig wonen 60 min/week, dagbesteding en structuur; praktische vaardigheden en huishouden; (ADL) 120 min/week, sociale contacten 30 min/week, financiën en administratie 30 min/week, welzijn (geestelijke en lichamelijke gezondheid) 60 min/week en ongeplande zorg; onvoorziene hulpvragen 90 min/week ontving. Vervolgens heeft Breeden geconcludeerd dat met deze indicatiestelling invulling wordt gegeven aan de door appellante en haar moeder in het gesprek geformuleerde begeleidingsbehoefte van appellante. Bovendien komt dit overeen met de door Breeden vastgestelde terreinen waarop begeleiding aan de orde is. Niet is gebleken dat de eerdere indicatie onjuist of onvolledig is dan wel niet meer van toepassing is. Wel is appellante inmiddels zelfstandig gaan wonen en is de concrete overgang van thuis wonen naar zelfstandig wonen inmiddels achter de rug. Aangezien aannemelijk is dat zelfstandig wonen – zeker in de aanvangsperiode – begeleiding vraagt voor het verwerven van extra vaardigheden dient dit deel van de indicatiestelling volgens Breeden niet te vervallen.
1.5.
Bij besluit van 20 april 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2016 gegrond verklaard, dat besluit ingetrokken en appellante onder verwijzing naar het advies van 12 december 2016 voor de periode 11 april 2016 tot en met 8 juli 2018 een maatwerkvoorziening gespecialiseerde begeleiding van 6,5 uur per week verstrekt, te ontvangen in de vorm van een pgb, waarbij voor 2016 een uurtarief van € 20,17 en voor 2017 een uurtarief van € 20,35 is gehanteerd. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het onderzoek door Breeden onzorgvuldig te achten. Dat Breeden een eerdere urenindicatie heeft onderzocht en in dat kader, in de woorden van appellante, sturend en beperkt vragen heeft gesteld, maakt zijn onderzoek niet onzorgvuldig. Appellante was niet onder behandeling ten tijde van de beoordeling door Breeden, zodat er ook geen nadere informatie behoefde te worden opgevraagd, naast de al beschikbare recente informatie van de psycholoog en de huisarts. Daarbij heeft Breeden betrokken dat sinds het opvragen van de informatie van de huisarts geen wijzigingen in het medisch beeld zijn geweest. Uit het advies blijkt bovendien dat Breeden het niet opnieuw opvragen van medische informatie heeft besproken met appellante, waarbij zij zelf heeft aangegeven dat zij niet verwachtte dat het opvragen van informatie tot nieuwe inzichten zou leiden. Dat Breeden de psychische beperkingen van appellante heeft onderschat, wordt niet gevolgd. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare medische informatie overgelegd die reden geeft tot twijfel aan de bevindingen en conclusies van Breeden. Dit betekent dat het college het onderzoek van Breeden aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen en zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat aan appellante 6,5 uur per week individuele begeleiding moet worden verstrekt. Met betrekking tot het door appellante overgelegde urenoverzicht heeft de rechtbank overwogen dat dit ook activiteiten omvat die niet onder de Wmo 2015 vallen. Dat appellante mogelijk net niet in aanmerking komt voor een Wlz-uitkering, maakt niet dat het college appellante ten onrechte 6,5 uur aan ondersteuning heeft toegekend. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat, anders dan in de door appellante aangehaalde uitspraak van de Raad van 17 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1803), de essentialia van het voorzieningenpakket in artikel 7, zesde lid, aanhef en onder a van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Gouda 2015 (Verordening) zijn vastgelegd. In dat artikel is (sluitend) bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb moet worden vastgesteld. In de Regeling maatschappelijke ondersteuning Gouda (Regeling) zijn de bedragen, naar aanleiding van het bepaalde in de Verordening, (enkel) geconcretiseerd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De gronden die appellante heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding is om het onderzoek door Breeden onzorgvuldig te achten. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en maakt deze tot de zijne.
4.2.
Verder is de Raad met de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de bevindingen en conclusies van Breeden, dat het college het advies van Breeden aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen en dat het terecht heeft volstaan met de verstrekking van een maatwerkvoorziening gespecialiseerde begeleiding van 6,5 uur per week. De enkele verwijzing naar een lijst van activiteiten die door de zorgverlener worden uitgevoerd, welke lijst door het college in de beoordeling is betrokken en waarover de rechtbank heeft geoordeeld, bevat onvoldoende aanknopingspunten om te komen tot een ander oordeel.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad ten slotte van oordeel dat met artikel 7, zesde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2015 de tariefdifferentiatie voldoende concreet is. Het artikelonderdeel bepaalt op welke wijze de hoogte van het pgb wordt bepaald. Het college heeft ter zitting nader toegelicht dat een ondersteuner uit het sociaal netwerk een lager tarief betaald krijgt voor zijn diensten, namelijk het op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) geldende uurtarief voor hulp van niet-professionele zorgverleners. In de Regeling staan enkel de bedragen naar aanleiding van het bepaalde in de Verordening vermeld. Anders dan appellante stelt, is er dan ook geen sprake van dat het college zelf de hoogte van het tarief voor begeleiding, verleend door het sociaal netwerk, heeft vastgesteld.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.3.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.4.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college op 10 augustus 2016 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim drie maanden verstreken. Er is sprake van een te lange behandelingsduur bij het college, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 10 augustus 2016 en het bestreden besluit van 20 april 2017, ruim acht maanden zijn verstreken. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel is geen sprake, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Er is geen aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een andere termijn dan vier jaar. Dat het college zorgvuldig te werk heeft willen gaan tijdens de bezwaarprocedure en in samenspraak met appellante de bezwaarprocedure enige tijd heeft aangehouden in afwachting van het advies van Breeden rechtvaardigt geen langere behandelingsduur. Dit betekent dat de redelijke termijn met ruim drie maanden is overschreden. Dat leidt tot een schadevergoeding van één maal € 500,-. Van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. Aan appellante zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door het college.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante inzake het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (verzoekschrift 1 punt, zitting 1 punt, met een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en H. Benek en D. Hardonk‑Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) M.E. van Donk