ECLI:NL:CRVB:2020:296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
18/5174 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag wegens weigering van een passende functie bij het Maastricht UMC+

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep tegen het ontslag door de Raad van bestuur van het Maastricht Universitair Medisch Centrum Plus (MUMC+) ongegrond werd verklaard. Appellant was in dienst bij het MUMC+ en werd boventallig verklaard. Na verschillende pogingen tot herplaatsing en detachering bij het Universitair Medisch Centrum [B], weigerde appellant een aangeboden functie, wat leidde tot zijn ontslag op grond van artikel 12.8 van de CAO UMC. De Raad van bestuur oordeelde dat appellant onvoldoende had meegewerkt aan zijn herplaatsing, wat de basis vormde voor het ontslag. De rechtbank bevestigde dit oordeel, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat de Raad van bestuur in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn ontslagbevoegdheid, en dat het aanbod van een passende functie door het [medisch centrum B] niet kon worden genegeerd door appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5174 AW

Datum uitspraak: 13 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 augustus 2018, 17/4207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van Maastricht UMC+ (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C.W.C. van Zon hoger beroep ingesteld.
Namens de raad van bestuur heeft mr. L.J.W.C. Creusen, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellant en de raad van bestuur hebben ieder een nader stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zon. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Creusen en drs. C.E.J. Jacobi.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was aangesteld bij het Maastricht Universitair Medisch Centrum Plus
(MUMC+) in de functie van [functie A] bij de [afdeling] ( [afdeling] ). Bij besluit van 15 februari 2011 is appellant boventallig verklaard.
1.2.
In 2011 en 2012 heeft bemiddeling van appellant via het Mobiliteitscentrum niet tot een
succesvolle herplaatsing geleid. De begeleidingscommissie uitvoering Sociaal Beleidskader (de begeleidingscommissie) heeft op 7 maart 2013 geadviseerd om appellant een stage- of opleidingsplaats aan te bieden, waardoor zijn herplaatsingskansen kunnen stijgen. De begeleidingscommissie heeft daarbij laten weten dat een dergelijke tegemoetkoming binnen het Sociaal Beleidskader de allerlaatste mogelijkheid is om tot een gewenste oplossing te komen. Bij besluit van 15 april 2013 heeft de raad van bestuur dit advies overgenomen. Conform dit besluit en op eigen voorstel van appellant is hij met ingang van 2 december 2013 voor de duur van een jaar gedetacheerd bij het Universitair Medisch Centrum [B] ( [medisch centrum B] ) in de functie van wetenschappelijk [functie A] bij de [afdeling] . Deze detachering is vervolgens verlengd van 1 december 2014 tot en met 31 december 2016, en daarna nogmaals van 1 januari 2017 tot 1 mei 2017. Tijdens de tweede en derde detacheringsperiode heeft appellant een opleiding tot [X] gevolgd op kosten van het [medisch centrum B] . De derde detachering is met appellant aangegaan in verband met vertraging in die opleiding. In de detacheringsovereenkomsten is telkens de intentie van het [medisch centrum B] opgenomen om appellant na afloop in dienst te nemen. Verder is in artikel 9 van de tweede detacheringsovereenkomst vermeld – waarnaar in de derde overeenkomst is verwezen – dat zolang nog geen sprake is van een vaste aanstelling voor onbepaalde tijd zonder waarschuwing bij het [medisch centrum B] , appellant zijn aanstelling bij het MUMC+ behoudt en verlenging van de werkzaamheden bij het [medisch centrum B] middels een detachering zal geschieden, met inachtneming van de beschikbare financiering. Op het moment dat het [medisch centrum B] appellant een vaste aanstelling voor onbepaalde tijd zonder waarschuwing geeft, zal appellant uit dienst gaan bij het MUMC+.
1.3.
Naar aanleiding van brieven van appellant in januari 2015 en december 2016 heeft de
begeleidingscommissie op 6 mei 2015 en 20 januari 2017 geconcludeerd dat de begeleiding door het Mobiliteitscentrum op een correcte en positieve wijze heeft plaatsgevonden. Daarbij is appellant met klem geadviseerd om alle energie te steken in het laten slagen van het traject bij het [medisch centrum B] .
1.4.
In maart-april 2017 hebben manager bedrijfsvoering [afdeling] van het [medisch centrum B] (J) en
adviseur Mobiliteitscentrum van het MUMC+ (S) met elkaar gesproken over het vervolgtraject. Het [medisch centrum B] had de mogelijkheid om de werkzaamheden van appellant voor een jaar te financieren. Voor de periode van 1 juni 2017 tot 1 juni 2018 kon men zo een nieuwe detachering aangaan, waarbij het [medisch centrum B] de salaris- en huisvestingskosten, die het MUMC+ voorheen geheel of gedeeltelijk betaalde, geheel zou gaan vergoeden. Daarna zou appellant naar verwachting in dienst treden bij het [medisch centrum B] , naar alle waarschijnlijkheid in eerste instantie op basis van een tijdelijke aanstelling. Daarbij is de voorwaarde gesteld dat appellant dan zijn vaste aanstelling bij het MUMC+ zou opgeven. Een volledig commitment van appellant werd in dit verband van wezenlijk belang geacht. S heeft appellant van het besproken voornemen op de hoogte gebracht. Wat betreft de voorwaarde dat appellant zich te zijner tijd zou losmaken van het MUMC+, heeft S hem meegedeeld dat het MUMC+ alsdan kon kijken hoe het MUMC+ hem tegemoet kon komen, waarbij S hem heeft aangeboden het over een vaststellingsovereenkomst te hebben. Appellant heeft hierop aangegeven dat hij geen vaststellingsovereenkomst wilde en dat hij het op een rechtszaak zou laten aankomen. S heeft in reactie hierop aangegeven dat hij met vuur speelde, dat hij kansen kreeg in [B] die hij niet moest verspelen en dat de afgelopen jaren juist is toegewerkt naar en geïnvesteerd in een plek in [B] .
1.5.
Medio mei 2017 heeft appellant een gesprek met J in [B] gehad, waarbij hij
kenbaar heeft gemaakt dat hij akkoord was met een nieuwe detachering van een jaar, maar niet met een daarop aansluitende tijdelijke aanstelling bij het [medisch centrum B] en het opgeven van zijn vaste aanstelling bij het MUMC+ per 1 juni 2018. Appellant heeft aan J meegedeeld – verwijzend naar artikel 9 van de tweede detacheringsovereenkomst – dat een overgang naar het [medisch centrum B] alleen mogelijk was op basis van een vaste aanstelling. Op 23 mei 2017 heeft J aan S bericht dat een nieuwe detachering niet doorging en dat appellant niet bereid was geweest mee te denken of te praten over het gedane aanbod. Het [medisch centrum B] heeft zich vervolgens teruggetrokken. S heeft aan appellant bericht dat, nu hij een passende functie had geweigerd, het MUMC+ zich ging beraden over de consequenties.
1.6.
Vervolgens heeft de raad van bestuur, nadat het voornemen daartoe was geuit en
appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, appellant bij besluit van 28 juli 2017 primair met toepassing van artikel 12.8 van de collectieve arbeidsovereenkomst Universitair Medische Centra (CAO UMC) met ingang van 1 november 2017 eervol ontslag verleend vanwege weigering van een passende functie. Subsidiair is hem eervol ontslag verleend op andere gronden als bedoeld in artikel 12.12 van de CAO UMC. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 29 november 2017 (bestreden besluit). De raad van bestuur heeft ten aanzien van de primaire ontslaggrond overwogen dat appellant, door het aanbod van het [medisch centrum B] te weigeren en niet met het MUMC+ te willen praten over een oplossing van de ontstane situatie, onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn herplaatsing.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat zij appellant volgt in zijn stelling, dat artikel 9 uit de tweede detacheringsovereenkomst in de derde overeenkomst is blijven gelden, maar dat hieruit niet volgt dat de raad van bestuur niet bevoegd was om tot ontslag over te gaan. Feit is dat de detachering tussen het [medisch centrum B] , MUMC+ en appellant per 1 mei 2017 is gestopt en dat nakoming van het genoemde artikel 9 niet door de raad van bestuur en appellant bij het [medisch centrum B] kon worden afgedwongen. Appellant heeft het aanbod van het [medisch centrum B] niet in overweging genomen, zelfs niet toen S dit aanbod op 17 mei 2017 nogmaals onder zijn aandacht bracht met de mededeling dat [B] echt voor hem wilde gaan. Ook is hij niet ingegaan op het vooraf door het MUMC+ gedane voorstel om hierover tot afspraken te komen. De raad van bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet voldoende heeft meegewerkt aan zijn herplaatsing nu hij het aanbod van het [medisch centrum B] resoluut van de hand heeft gewezen, terwijl zes jaar lang is geprobeerd hem te herplaatsen en kosten noch moeite zijn gespaard om hem bij het [medisch centrum B] aan een functie te helpen. Dat appellant voor een dilemma is gesteld door het [medisch centrum B] om afstand te doen van zijn vaste aanstelling bij het MUMC+, terwijl voorheen in de oude detacheringsovereenkomsten andere afspraken waren overeengekomen, maakt niet dat hij het aanbod van het [medisch centrum B] zomaar naast zich neer kon leggen. Van hem mocht worden verwacht dat hij alle medewerking zou verlenen ten behoeve van het laten slagen van de detachering, zeker nu hij voordat hij met J in gesprek ging, wist dat het MUMC+ samen met hem naar een oplossing wilde zoeken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de raad van bestuur bevoegd was om appellant op grond van artikel 12.8 van de CAO UMC eervol ontslag te verlenen, en dat de raad van bestuur in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Nu het ontslag op de primaire ontslaggrond stand houdt, behoeft de subsidiaire ontslaggrond geen bespreking meer.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen
uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het relevante wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 17 en 18 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep in essentie de door hem in beroep aangevoerde gronden heeft herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe.
4.3.
Uit het dossier komt naar voren dat vanaf eind 2013 alle inspanningen gericht waren op een plaatsing van appellant als wetenschappelijk onderzoeker bij het [medisch centrum B] . Op grond van de toepasselijke regelgeving waren zowel appellant als zijn werkgever, het MUMC+, gehouden zich voor deze herplaatsing in te zetten. De Raad benadrukt daarbij dat de besluitvorming van het [medisch centrum B] niet ter toetsing voorligt. Na jarenlange, ruime investeringen in appellant, hebben de betrokken partijen zich in mei 2017 beraden over het vervolgtraject. Daarvoor was de instemming van alle partijen nodig. Het was niet zo dat het MUMC+ niet langer aan artikel 9 van de tweede detacheringsovereenkomst gehouden wilde worden; het is de inlenende partij, het [medisch centrum B] , geweest die heeft verlangd dat appellant zijn vaste aanstelling bij het MUMC+ – op termijn – zou opgeven. De Raad acht daarbij invoelbaar dat deze voorwaarde, nu daar in eerste instantie slechts een tijdelijke aanstelling tegenover stond, een zekere mate van onzekerheid voor appellant meebracht. Echter, S had aan appellant al te kennen gegeven dat het MUMC+ afspraken met hem wilde maken om die pijn zo veel mogelijk te verzachten. Daarop is appellant niet ingegaan. De stelling van appellant, dat voor hem niet duidelijk was dat hierover onderhandelingen met het MUMC+ mogelijk waren, volgt de Raad gezien de inhoud van de gedingstukken niet. De Raad ziet al met al niet in dat de raad van bestuur, wiens besluitvorming in deze zaak ter toetsing voorligt, anders heeft kunnen of moeten handelen dan hij heeft gedaan. Het [medisch centrum B] heeft appellant een passende functie aangeboden. Dat wordt niet anders doordat dit een tijdelijke functie betrof. Appellant heeft de functie direct van de hand gewezen, hoewel het MUMC+ zich nog heeft willen inspannen om de effecten van het wegvallen van de bestaande vastigheid voor appellant te mitigeren. De raad van bestuur heeft zich onder die omstandigheden op het standpunt mogen stellen dat appellant een passende functie heeft geweigerd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de raad van bestuur bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid op grond van artikel 12.8 van de CAO UMC. Evenals de rechtbank komt de Raad dus niet toe aan een beoordeling van de subsidiaire ontslaggrond.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en H. Lagas en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) D. Bakker