ECLI:NL:CRVB:2020:2959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
18/4446 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek bijstandsbesluiten wegens gebrek aan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die bijstand ontving, had verzocht om terug te komen van eerdere besluiten tot herziening, intrekking en terugvordering van bijstand. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien, zoals vereist onder artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De appellant had de gestelde feiten al eerder kunnen aanvoeren in de procedure tegen de oorspronkelijke besluiten, waardoor zijn verzoek niet ontvankelijk werd verklaard.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die eerder het beroep van de appellant gegrond had verklaard voor wat betreft de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek. De rechtbank had vastgesteld dat de appellant in zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn herzieningsverzoek de bevoegdheidsgebreken in de besluiten van 19 december 2005 en 1 februari 2007 aan de orde mocht stellen, maar dat zijn argumenten niet als nieuwe feiten konden worden gekwalificeerd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die de afwijzing van het herzieningsverzoek konden rechtvaardigen.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, en heeft het college van burgemeester en wethouders van Lelystad veroordeeld tot schadevergoeding aan de appellant wegens deze overschrijding. De totale schadevergoeding werd vastgesteld op € 1.000,-. De Raad heeft de proceskosten van de appellant in hoger beroep begroot op € 525,- en het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 126,-.

Uitspraak

18 4446 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 19 november 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
31 juli 2018, 17/4258 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 25 juni 1996 tot en met 31 juli 2001 en van 28 februari 2002 tot en met 30 september 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij twee besluiten van 19 december 2005, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
1 februari 2007, heeft het college de bijstand van appellant van 1 januari 1998 tot en met
31 juli 2001 herzien in verband met inkomsten en van 28 februari 2002 tot en met
30 september 2005 ingetrokken in verband met verblijf buiten de gemeente Lelystad. Het college heeft de in deze periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.363,94 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit arbeid in loondienst en verblijf buiten de gemeente Lelystad. Appellant heeft geen beroep ingesteld, zodat de besluiten van 19 december 2005 en 1 februari 2007 onherroepelijk zijn geworden.
1.3.
Bij brief van 9 juli 2015 (herzieningsverzoek) heeft appellant het college verzocht om terug te komen van de besluiten van 19 december 2005, omdat uit een brief van het Uwv van 4 mei 2015 blijkt dat er tussen hem en uitgeverij [BV] ( [BV] ) geen gezagsverhouding was, zodat hij geen inkomsten uit loondienst heeft ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 5 november 2015 heeft de teamleider van team inkomen van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg (WIZ) het herzieningsverzoek afgewezen. Appellant heeft op
9 december 2015 bezwaar gemaakt tegen dit besluit en gesteld dat de besluiten van
5 november 2015, 19 december 2005 en 1 februari 2007 onbevoegd zijn genomen.
1.5.
Bij besluit van 4 april 2016 heeft de algemeen directeur namens het college het bezwaar tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek gegrond verklaard voor zover dit ziet op de bevoegdheid van de teamleider van de afdeling WIZ tot het nemen van het besluit van
5 november 2015, dit besluit herroepen, het verzoek om terug te komen van de besluiten van 19 december 2005 niet-ontvankelijk verklaard, het herzieningsverzoek opgevat als gericht tegen het besluit van 1 februari 2007 en dit herzieningsverzoek afgewezen wegens het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
1.6.
Bij uitspraak van 22 juni 2017 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 april 2016 vernietigd op de grond dat het niet bevoegd is genomen nu het college het mandaatbesluit waarin de bevoegdheid aan de algemeen directeur is gemandateerd niet heeft kunnen overleggen. De rechtbank heeft het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
1.7.
Bij brief van 20 september 2017 heeft appellant het college in verband met het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar in gebreke gesteld en daarbij verzocht hem een dwangsom toe te kennen. Appellant heeft op 17 oktober 2017 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar.
1.8.
Bij besluit van 26 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft de algemeen directeur namens het college een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is het mandaatbesluit dat eerder ontbrak bijgevoegd. Het college heeft het bevoegdheidsgebrek in het besluit van 5 november 2015 hersteld en het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard wegens het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college heeft het bezwaar, voor zover daarbij is gesteld dat de besluiten van 19 december 2005 en 1 februari 2007 onbevoegd zijn genomen, niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar gegrond verklaard en de hoogte van de verbeurde dwangsom vastgesteld op een bedrag van € 520,-. Het nieuwe besluit op bezwaar van 26 oktober 2017 is niet binnen twee weken na de datum van de ingebrekestelling genomen, zodat een dwangsom is verbeurd van 5 oktober 2017 tot 26 oktober 2017. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het nieuwe besluit op bezwaar bevoegd is genomen. Dat de verantwoordelijke wethouder op de beslismantel niet zijn paraaf heeft gezet, duidt niet op het tegendeel, omdat het college tijdens de collegevergadering van 24 oktober 2017 heeft besloten conform het voorgestelde besluit – zijnde het nieuwe besluit op bezwaar later gedateerd op 26 oktober 2017 – te beslissen. In zo’n geval mag worden volstaan met omcirkeling van het woord ‘conform’ plus de datum waarop de collegevergadering heeft plaatsgevonden en de paraaf van de secretaris.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 26 oktober 2017 in zoverre vernietigd en het bezwaar alsnog ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant in zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn herzieningsverzoek de bevoegdheidsgebreken in de besluiten van 19 december 2005 en 1 februari 2007 aan de orde mocht stellen, zodat zijn bezwaar in zoverre wel ontvankelijk was. Wat appellant heeft aangevoerd kan alleen niet worden gekwalificeerd als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, omdat hij dit eerder aan de orde had kunnen stellen. Verder heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant in beroep niet heeft bestreden dat hij geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd over zijn standpunt dat hij de inlichtingenverplichting destijds niet heeft geschonden en dat het college het bezwaar in zoverre terecht ongegrond heeft verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De hoogte van de dwangsom
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de maximale dwangsom is verbeurd, omdat het bestreden besluit onbevoegd is genomen doordat het bijbehorende beslisformulier niet is geparafeerd, maar daarop alleen een cirkel is gezet om het woord ‘conform’. Daardoor is niet tijdig een nieuw besluit op het bezwaar genomen.
4.2.
De rechtbank is al gemotiveerd op deze grond ingegaan en appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de aangevallen uitspraak op dit punt onjuist of onvolledig is. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan toe dat het argument van appellant in hoger beroep, dat het college van Kerkrade een andere beslisprocedure hanteert, hem niet tot een ander oordeel brengt.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de rechtbank de hoogte van de verbeurde dwangsom terecht heeft vastgesteld op € 520,-.
Het herzieningsverzoek
4.4.
Met zijn verzoek van 9 juli 2015 wil appellant bereiken dat het college terugkomt van het besluit van 1 februari 2007, waarbij de besluiten van 19 december 2005 in stand zijn gelaten. Het college heeft op dit verzoek beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.5.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.6.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat wat hij heeft gesteld over de bevoegdheidsgebreken in de besluiten van 19 december 2005 en 1 februari 2007 moet worden gekwalificeerd als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld onder 4.6.
4.8.
Ook op deze grond is de rechtbank al gemotiveerd ingegaan en appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de aangevallen uitspraak op dit punt onjuist of onvolledig is. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat het feit dat appellant pas in de discussie over het herzieningsverzoek achter de gestelde bevoegdheidsgebreken is gekomen, niet maakt dat sprake is van nieuwe feiten. Hij had zich namelijk ook al in 2005 en 2007 in de bevoegdheidsvraag kunnen verdiepen.
4.9.
Dat er geen gezagsverhouding bestond tussen appellant en [BV] , zoals blijkt uit de brief van het UWV van 4 mei 2015 is geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld onder 4.6. Ook de boekhouding over 2005 en 2006 die appellant in hoger beroep heeft overgelegd en zijn stelling dat de betalingen die hij van [BV] ontving ten goede kwamen aan een stichting waar hij de voorzitter van was zijn dit niet. Appellant had dit namelijk al aan de orde kunnen stellen in een procedure tegen de besluiten van 19 december 2005 en/of
1 februari 2007.
4.10.
Op de zitting heeft appellant nog gesteld dat het bestreden besluit evident onredelijk is, omdat het college de zaak na ontvangst van de brief van het UWV van 4 mei 2015 nog eens inhoudelijk had moeten bekijken voordat het herzieningsverzoek werd afgewezen. De Raad kan appellant hierin niet volgen. Bij de beoordeling door de bestuursrechter of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het besluit waarvan herziening wordt gevraagd evident onredelijk of onjuist is. Zelfs als de inhoud van de besluiten van 19 december 2005 en 1 februari 2007 mogelijk onjuist zou zijn, wil dat nog niet zeggen dat het evident onredelijk is dat het college het herzieningsverzoek heeft afgewezen. Hierbij is van belang dat appellant niet alleen van [BV] , maar ook van anderen inkomsten heeft ontvangen en dat hij ruim drieënhalf jaar een - onbetwist - verblijf buiten de gemeente Lelystad had.
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.10 volgt dat het college het herzieningsverzoek van appellant mocht afwijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.12.
Appellant heeft ten slotte verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat meer dan vier jaar zijn verstreken, gerekend vanaf de ontvangst van het (voorlopig) bezwaarschrift op 9 december 2015.
4.13.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
4.14.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.15.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend (uitspraak van 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044). Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
4.16.
Vanaf de ontvangst door het college op 9 december 2015 van het eerste bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn ongeveer vier jaar en elf maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ongeveer elf maanden overschreden. De behandeling van het eerste beroep door de rechtbank heeft minder dan anderhalf jaar geduurd. De behandeling van het tweede beroep door de rechtbank en het daarop volgende hoger beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 17 oktober 2017 tot de datum van deze uitspraak hebben tezamen minder dan drie en een half jaar geduurd, zodat in de tweede rechterlijke fase geen sprake is van een te lange behandelingsduur. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het college is toe te rekenen.Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van tweemaal € 500,-, dat is € 1.000,-.
4.17.
Uit 4.16 volgt dat het college moet worden veroordeeld tot vergoeding van schade ter hoogte van € 1.000,- in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase. Dit betekent dat de procedure te lang heeft geduurd en dat appellant daarvoor een schadevergoeding krijgt, maar dat hij inhoudelijk geen gelijk krijgt.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van de appellante. Deze kosten worden begroot op € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek in het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 1.000,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 525,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2020.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) T. Ali