ECLI:NL:CRVB:2020:2957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
18/3660 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een ingebrekestelling in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had het dagelijks bestuur van Stroomopwaarts MVS in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op een bezwaar. De Raad oordeelde dat de ingebrekestelling niet rechtsgeldig was, omdat niet was voldaan aan de eisen die aan een dergelijke ingebrekestelling worden gesteld volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigde dat hij de juiste instantie was om het hoger beroep te behandelen en niet de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad kwam tot de conclusie dat deze uitspraak terecht was. De Raad oordeelde dat de rechtbank correct had vastgesteld dat het college als verweerder moest worden aangemerkt en dat de argumenten van de appellant niet opgingen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3660 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 juni 2018, 18/192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
Datum uitspraak: 17 november 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 18 april 2017 het dagelijks bestuur Stroomopwaarts MVS in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op een bezwaar, door het indienen van een zogenoemd ‘Formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen’ (formulier dwangsom).
1.2.
Bij besluit van 31 mei 2017 heeft het dagelijks bestuur van Stroomopwaarts besloten dat appellant geen recht heeft op een dwangsom. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat geen sprake is van een rechtsgeldige ingebrekestelling, omdat niet is voldaan aan de daaraan te stellen eisen zoals geformuleerd in de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2682.
1.3.
Bij besluit van 5 december 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 31 mei 2017 kennelijk ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat niet de Raad maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bevoegd is tot behandeling van zijn hoger beroep. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op de zitting van de rechtbank heeft het college verklaard dat het primaire besluit een besluit op een aanvraag om bijstand is. Appellant heeft dat bevestigd. Dat blijkt ook uit de gronden van het bezwaar. Een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Awb heeft tot doel het bestuursorgaan te manen alsnog, binnen twee weken, een beschikking op een aanvraag te nemen, in dit geval een besluit op grond van de Participatiewet (PW). Gelet hierop is ingevolge artikel 8:105, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 9 van bijlage 2 van de Awb, de Raad de hogerberoepsrechter bij wie appellant tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep kan instellen.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het college als verweerder heeft aangemerkt in plaats van het dagelijks bestuur van Stroomopwaarts. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op grond van de PW niet overgedragen, maar gemandateerd aan het openbaar lichaam Stroomopwaarts MVS. Dit volgt uit artikel 4 van de Gemeenschappelijke regeling Stroomopwaarts MVS (in werking getreden met ingang van 1 februari 2015 en gepubliceerd in de Staatscourant op 30 januari 2015, nr. 3008), waarin het woord ‘gemachtigd’ wordt gebruikt in relatie tot de uitoefening van de bevoegdheden, in samenhang met de Mandaatinstructie Stroomopwaarts MVS 2016 (vergelijk de uitspraak van 24 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3658). Dit betekent dat het dagelijks bestuur van Stroomopwaarts bevoegd is gebleven om namens het college besluiten te nemen in het kader van de PW en dat het college, in het geding bij de rechtbank, terecht is aangemerkt als verweerder.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat uit de wettekst van de Awb niet blijkt dat de ingebrekestelling niet geldig is. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank heeft overwogen dat in de vaste rechtspraak, onder meer de onder 2.1 vermelde uitspraak van de Raad en de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4682, is verduidelijkt aan welke eisen een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Awb moet voldoen. Voldoende duidelijk moet zijn op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. Uit het gebruik van het woord ‘verduidelijkt’ in de genoemde uitspraak van de Afdeling volgt dat deze eisen liggen besloten in genoemde wetsbepaling. Dat dit niet met zoveel woorden in de wet tot uitdrukking is gebracht, doet daaraan niet af. De uitleg van de wet is aan de rechter voorbehouden.
4.4.
Appellant heeft, tot slot, aangevoerd dat een door het college ter zitting van de rechtbank gegeven toelichting, die in de aangevallen uitspraak niet uitdrukkelijk wordt geciteerd, niet kan dienen als onderbouwing voor de kennelijke ongegrondverklaring van het bezwaar. Die beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college in het bestreden besluit weliswaar niet volledig heeft gemotiveerd waarom het bezwaar kennelijk ongegrond is, maar dat, gelet op de ter zitting gegeven toelichting, dit niet tot een vernietiging van het bestreden besluit leidt, omdat het college bij de heroverweging in bezwaar slechts diende te beoordelen of sprake was van een geldige ingebrekestelling en dat het college daartoe over alle relevante feiten en omstandigheden beschikte. Uit hetgeen in beroep en hoger beroep is aangevoerd, blijkt niet dat dit oordeel onjuist is.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2020.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) Y. Al-Qaq