ECLI:NL:CRVB:2017:3658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
16/6864 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand en de bevoegdheid tot beslissen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving, had op 31 december 2015 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor een individuele inkomenstoeslag. Het college van burgemeester en wethouders van Schiedam heeft deze aanvraag op 13 april 2016 afgewezen, omdat appellant onvoldoende informatie had verstrekt om het recht op bijstand vast te stellen. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk, omdat het college zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten niet had overgedragen, maar had gemandateerd aan de Gemeenschappelijke Regeling Stroomopwaarts MVS.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het college niet bevoegd was om op zijn aanvraag te beslissen en dat de Gemeenschappelijke Regeling Stroomopwaarts MVS dat wel was. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college binnen de gestelde termijn op de aanvraag heeft beslist en dat de argumenten van appellant niet opgingen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter F. Hoogendijk, in aanwezigheid van griffier J.M.M. van Dalen.

Uitspraak

16.6864 PW

Datum uitspraak: 24 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 oktober 2016, 16/2623 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 12 september 2017. Partijen zijn, met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
1.2.
Op 31 december 2015 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet (PW).
1.3.
Bij brief van 9 maart 2016 heeft appellant het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Stroomopwaarts MVS in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag.
1.4.
Bij besluit van 13 april 2016 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.5.
Bij brief van 18 april 2016 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 31 december 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het college, anders dan appellant stelt, zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op grond van de PW niet heeft overgedragen aan de Gemeenschappelijke regeling Stroomopwaarts MVS, maar heeft gemandateerd. Dit blijkt uit de Gemeenschappelijke regeling Stroomopwaarts MVS (in werking getreden met ingang van 1 januari 2015 en gepubliceerd in de Staatscourant op
30 januari 2015, nr. 3008), in samenhang met de Mandaatinstructie Stroomopwaarts MVS 2015. Dit betekent dat het college bevoegd was te beslissen op de aanvraag om inkomenstoeslag. Het besluit van 13 april 2016, dat namens het college is ondertekend door de directeur Stroomopwaarts MVS, is dus bevoegd genomen. Hieruit volgt dat ten tijde van het beroepschrift geen sprake was van een niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:12 van de Awb.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij aangevoerd dat niet het college, maar het dagelijks bestuur van Stroomopwaarts MVS bevoegd was om op zijn aanvraag te beslissen en dat laatstbedoelde instantie niet binnen de beslistermijn heeft beslist. Appellant heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het gebruikelijk is dat de bevoegdheid om te beslissen in dit soort zaken wordt gedelegeerd en niet gemandateerd. Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de stukken met betrekking tot zijn wrakingsverzoek bij de rechtbank niet aan de Raad heeft overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het college op de aanvraag van appellant heeft beslist binnen de daartoe gestelde termijn.
4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt dat het college niet de juiste instantie was om de beslissing op zijn aanvraag te nemen, is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank daarover en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust
.De beroepsgrond die daarop ziet slaagt dan ook niet.
4.3.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte de stukken met betrekking tot zijn wrakingsverzoek bij de rechtbank niet aan de Raad heeft overgelegd slaagt evenmin. Zijn betoog dat dat verzoek en de daarop betrekking hebbende stukken deel moeten uitmaken van de onderhavige procedure treft geen doel. Het wrakingsverzoek ligt in dit geding niet ter beoordeling voor. Het betreft een afzonderlijke procedure. Er bestaat daarom geen aanleiding om de stukken die daarop zien aan het dossier met betrekking tot dit hoger beroep toe te voegen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD