ECLI:NL:CRVB:2020:2947

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
19/3437 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hersteldverklaring van een Ziektewet-uitkering en de rol van de verzekeringsarts bezwaar en beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die eerder een Ziektewet-uitkering ontving, had verzocht om terug te komen van de hersteldverklaring per 26 maart 2012. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had geen aanleiding gezien om deze hersteldverklaring te herzien, omdat er geen nieuwe feiten waren die dit rechtvaardigden. Appellante had in haar hoger beroep aangevoerd dat haar klachten, waaronder fibromyalgie en CVS, niet voldoende waren meegewogen en dat haar lage begaafdheid een rol speelde in haar arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische gegevens zorgvuldig had beoordeeld en dat er geen reden was om aan de hersteldverklaring te twijfelen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De Raad concludeerde dat appellante op 26 maart 2012 niet dermate beperkt was dat zij haar werk als administratief medewerkster niet kon verrichten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling door de verzekeringsarts en de noodzaak van nieuwe feiten om een hersteldverklaring te kunnen herzien.

Uitspraak

19.3437 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 juni 2019, 18/185 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft F. van den Oever hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C. McArthur-Neering.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was gemiddeld 24 uur per week werkzaam als verpleeghulp in een bejaardentehuis. Daarnaast ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) voor 16 uur per week wegens eerdere werkzaamheden als administratief medewerkster. Op 23 december 2011 heeft appellante zich ziek gemeld vanuit de WW voor het werk van administratief medewerkster. Het Uwv heeft appellante met ingang van 23 maart 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). De verzekeringsarts die appellante op zijn spreekuur heeft gezien, heeft geconcludeerd dat appellante met ingang van 26 maart 2012 weer geschikt is voor haar werk als administratief medewerkster. Het Uwv heeft daarop met ingang van 26 maart 2012 de ZW-uitkering beëindigd. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij brief van 19 juni 2014 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van de
hersteldmelding per 26 maart 2012. Daarbij heeft appellante gesteld dat bij haar fibromyalgie, CVS en een verkalking in de schouder is vastgesteld. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft appellante verwezen naar informatie van haar chiropractor. Bij besluit van 2 maart 2015 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van de hersteldverklaring per 26 maart 2012 omdat geen sprake is van nieuwe feiten.
1.3.
Het tegen het besluit van 2 maart 2015 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 12 augustus 2015 (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld. Bij besluit van 23 december 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv appellante alsnog in haar bezwaar ontvangen en dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verkeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Bij uitspraak van 17 juni 2016 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 2, is gegrond verklaard en de rechtbank heeft dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2015 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
1.5.
Bij uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3768, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Oost‑Brabant. Na de terugverwijzing heeft de rechtbank het Uwv vragen gesteld waarop onder meer is gereageerd door een verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 maart 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet‑ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de aangevallen uitspraak bestreden voor zover daarbij haar beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Gelet op het verhandelde ter zitting heeft appellante in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft meegewogen dat veel van haar klachten het gevolg zijn van haar lage begaafdheid. Appellante werd overvraagd en heeft altijd boven haar niveau gepresteerd. Appellante heeft uiteengezet dat zij bij een beoordeling in het kader van de Wet WIA om deze reden volledig arbeidsongeschikt is verklaard voor haar werkzaamheden als verpleeghulp.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 oktober 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv de brief van 19 juni 2014 op goede gronden heeft aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de hersteldverklaring per 26 maart 2012.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Als een bestuursorgaan een inhoudelijke beoordeling heeft verricht dient de bestuursrechter, anders dan voorheen, ook een inhoudelijke beoordeling te verrichten en zich niet te beperken tot de vraag of al dan niet sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.3.
Gelet op de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft het Uwv naar aanleiding van het verzoek van appellante om terug te komen van de hersteldverklaring per 26 maart 2012, een inhoudelijke beoordeling verricht als ware het een eerste aanvraag. Daarbij is vastgesteld dat het geheel van medische gegevens geen aanleiding geeft om terug te komen van de hersteldverklaring per 26 maart 2012. Aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden zal worden beoordeeld of bestreden besluit 2 stand kan houden.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 maart 2019 gewezen op het rapport van de verzekeringsarts van 22 maart 2012 en het gedegen lichamelijk onderzoek dat destijds is gedaan. Verder heeft hij bij zijn beoordeling de informatie van de huisarts van 22 oktober 2014 betrokken dat bij appellante sprake is van nek-, schouder-, rug- en heupklachten door fibromyalgie, tendinitis calcarea, discopathie lumbaal, CVS, duizeligheid, migraine met aura, obesitas en reactieve depressie na een ingrijpend life-event. Ook indien hiervan wordt uitgegaan, blijkt uit de voorhanden zijnde medische informatie en wat appellante naar voren heeft gebracht niet dat appellante op 26 maart 2012 dermate beperkt was dat zij het eenvoudige en lichte werk van administratief medewerkster niet kon verrichten, zodat om deze reden geen aanleiding bestaat terug te komen van de hersteldmelding per 26 maart 2012.
4.5.
Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 17 oktober 2019 gemotiveerd toegelicht dat de later vastgestelde zeer lichte verstandelijke beperkingen bij appellante er in 2012 ongetwijfeld ook waren, maar dat deze beperkingen niet dermate ernstig waren dat appellante om die reden het eenvoudige werk van administratief medewerker gedurende 16 uur per week niet zou kunnen verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zodoende geen aanleiding gezien om van de hersteldmelding per 26 maart 2012 terug te komen. Er zijn geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. De Raad voegt daar aan toe dat ook uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juli 2019, opgemaakt in het kader van aanspraken van appellante op een uitkering op grond van de Wet WIA, niet blijkt dat appellante al op 26 maart 2012 in het geheel geen functionele mogelijkheden had.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winter als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winter