ECLI:NL:CRVB:2017:3768

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
16/4842 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit Uwv over Ziektewet-dossier

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 oktober 2017 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 16/4842 ZW. De rechtbank had eerder het bezwaar van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante de gronden van haar bezwaar niet tijdig had ingediend. Appellante stelde echter dat zij op 31 juli 2015 het aanvullend bezwaarschrift persoonlijk had afgegeven bij het Uwv en dat haar was meegedeeld dat zij dit per post moest indienen. De Raad heeft vastgesteld dat het aanvullend bezwaarschrift gedateerd was op 29 juli 2015 en dat het Uwv dit pas op 3 augustus 2015 had ontvangen. De Raad oordeelde dat het aanvullend bezwaarschrift voor het einde van de termijn ter post was bezorgd, zoals appellante had betoogd. Hierdoor slaagde het hoger beroep en werd de aangevallen uitspraak vernietigd. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling van het bezwaar van appellante.

Uitspraak

16/4842 ZW
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 juni 2016, 15/2626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [X.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door [X.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 2 maart 2015 heeft het Uwv te kennen gegeven geen aanleiding te zien het Ziektewet-dossier van appellante te heropenen, omdat geen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen. Op 10 april 2015 is namens appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 augustus 2015 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante na een daartoe gegeven termijn, niet op uiterlijk 31 juli 2015 de gronden van haar bezwaar heeft ingediend. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 augustus 2015.
1.3.
Bij besluit van 23 december 2015 heeft het Uwv appellante alsnog in haar bezwaar ontvangen en dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beschouwd als mede te zijn gericht tegen het besluit van
23 december 2015. Omdat het Uwv het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd, heeft de rechtbank het beroep gericht tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft vervolgens ambtshalve de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante beoordeeld. Zij heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift van 10 april 2015 geen concrete bezwaargrond bevat, dat het Uwv haar een termijn heeft gegeven, tot 31 juli 2015, om de gronden van haar bezwaar in te dienen en dat appellante dit pas na ommekomst van deze termijn heeft gedaan. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 24 april 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8472), overwogen dat de omstandigheid dat appellante gedurende de (bezwaar)procedure een andere gemachtigde heeft gekregen, niet maakt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Daarom heeft de rechtbank het beroep van appellante voor zover gericht tegen het besluit van 23 december 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar gericht tegen het besluit van 2 maart 2015
niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
3.1.
Appellante heeft gesteld dat zij op vrijdag 31 juli 2015 bij het Uwv in Eindhoven is geweest om het aanvullend bezwaarschrift persoonlijk af te geven. Daarbij is haar meegedeeld dat zij het aanvullende bezwaarschrift moest sturen naar het Uwv-kantoor in Almere, waarbij haar is meegedeeld dat zij dit op tijd had ingediend. Appellante heeft gesteld dat de rechtbank de twee brieven waarin namens appellante om dossierstukken wordt gevraagd om haar bezwaar te kunnen aanvullen, ten onrechte niet in haar uitspraak heeft betrokken.
3.2.
Het Uwv heeft te kennen gegeven te hebben berust in de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft de door appellante geschetste gang van zaken niet betwist.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 6:5 van de Awb is geregeld waaraan een bezwaar- of beroepschrift ten minste moet voldoen. Op grond van het eerste lid, onder d, van dit artikel geldt dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat. Op grond van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb en de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn.
4.2.
Gelet op artikel 6:9, tweede lid, van de Awb – aan welke bepaling ook toepassing wordt gegeven in het kader van artikel 6:6 van de Awb – zouden de gronden niettemin tijdig zijn ingediend, indien de brief vóór het einde van de termijn ter post zou zijn bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (zie de uitspraak van de Raad van 14 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:JB2782).
4.3.
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift van 10 april 2015 geen grond(en) van bezwaar bevat. In het aanvullend bezwaarschrift van 29 juli 2015 is niet alleen verzocht om nadere stukken maar daarin is ook vermeld dat de aandoeningen van appellante dienen mee te wegen in bezwaar. Dit impliceert dat appellante van mening is dat dit niet of onvoldoende is geschied bij het besluit van 2 maart 2015 en is voldoende voor de vaststelling dat sprake is van een bezwaargrond.
4.4.
De termijn voor het indienen van de gronden van het bezwaar eindigde op 31 juli 2015. Het bij het Uwv ingekomen aanvullend bezwaarschrift is gedateerd op 29 juli 2015 en bevat het stempel ‘ingekomen op 3 augustus 2015’ (een maandag). Appellante heeft naar voren gebracht dat zij op vrijdag 31 juli 2015 de enveloppe met het aanvullend bezwaarschrift heeft aangeboden aan het Uwv te Eindhoven en dat haar daar te kennen was gegeven dat zij het per post kon verzenden naar het juiste Uwv-kantoor. Appellante heeft gesteld dat zij die vrijdag het aanvullend bezwaarschrift heeft verzonden naar het Uwv-kantoor te Almere.
4.5.
Voor de verzending dient te worden uitgegaan van het op de enveloppe gestelde poststempel. Het Uwv heeft desgevraagd te kennen gegeven niet (meer) te beschikken over de bij het aanvullend bezwaarschrift behorende enveloppe, zodat niet meer op basis van het poststempel kan worden vastgesteld wat de datum van terpostbezorging is geweest. Nu het aanvullend bezwaarschrift binnen de termijn is gedateerd en het aanvullend bezwaarschrift blijkens het daarop geplaatste stempel door het Uwv binnen een week na afloop van die termijn werd aangetroffen, moet het er voor worden gehouden dat het aanvullend bezwaarschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, zoals appellante ook heeft betoogd.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.7.
Geen aanleiding wordt gezien het geschil definitief te beslechten. In beroep en in hoger beroep is alleen gesproken over de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellante. De rechtbank is aan een inhoudelijk oordeel over het besluit van 23 december 2015 niet toegekomen. Bovendien heeft appellante te kennen gegeven het inhoudelijke debat bij de rechtbank te willen voortzetten. De zaak zal met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb worden teruggewezen naar de rechtbank.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M.S. Requisizione, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017.
(getekend) F.M.S. Requisizione
(getekend) N. Veenstra

AB