ECLI:NL:CRVB:2020:2940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
19/2667 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot regularisatie door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had op 17 oktober 2017 verzocht om terug te komen van een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 22 mei 2015, waarin de Svb had aangegeven niet bereid te zijn tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst met de autoriteiten in Luxemburg voor de jaren 2010 en 2011. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren aangevoerd die een herziening van het besluit rechtvaardigden.

De appellant stelde dat de Svb niet bevoegd was om het besluit van 22 mei 2015 te nemen, verwijzend naar uitspraken van verschillende rechtbanken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die relevant waren voor zijn verzoek. De Raad bevestigde dat de Svb bevoegd was om een standpunt in te nemen over de regularisatie, ondanks dat verzoeken na 1 mei 2010 bij de juiste autoriteiten ingediend hadden moeten worden.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzoek van de appellant ongegrond was, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de zaak werd afgesloten zonder verdere rechtsmiddelen.

Uitspraak

19.2667 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
7 mei 2019, 18/2466 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 26 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Weermeijer hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weermeijer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.P. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1. Met een besluit van 22 mei 2015 heeft de Svb appellant laten weten niet tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst met de bevoegde autoriteiten in Luxemburg voor de jaren 2010 en 2011 bereid te zijn. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit in rechte vaststaat. Met een brief van 17 oktober 2017 heeft appellant verzocht terug te komen van het besluit van 22 mei 2015. De Svb heeft op 22 februari 2018 geweigerd aan dit verzoek te voldoen, omdat door of namens appellant geen nieuwe feiten en/of omstandigheden zijn aangevoerd. In een beslissing van 18 juni 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn aan het verzoek om terug te komen van het besluit van 22 mei 2015 geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden ten grondslag gelegd. Evenmin kan gezegd worden dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de Svb niet bevoegd was het besluit van
22 mei 2015 te nemen, zoals zou blijken uit uitspraken van verschillende rechtbanken over dit onderwerp.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
De Svb heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 22 mei 2015 omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Volgens vaste rechtspraak toetst de bestuursrechter in het geval een bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1449).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wordt verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Appellant heeft bij het verzoek van 17 oktober 2017 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. In zijn verzoek heeft appellant verwezen naar uitspraken van verschillende rechtbanken, die tot het oordeel waren gekomen dat de Svb, op grond van Europees rechtelijke regelgeving, niet bevoegd zou zijn een beslissing omtrent een verzoek tot regularisatie te nemen. Deze stelling had appellant ook kunnen aanvoeren in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 22 mei 2015.
4.5.
Voor zover appellant met deze stelling heeft beoogd aan te geven dat het besluit van
22 mei 2015 evident onredelijk is, wordt erop gewezen dat het vaste rechtspraak is van de Raad dat de Svb, ondanks het feit dat verzoeken tot regularisatie na 1 mei 2010 ingediend hadden moeten worden bij de staat van wie gevraagd wordt de wetgeving van toepassing te verklaren, bevoegd is een standpunt over deze regularisatie in te nemen.
4.6.
Namens appellant is nog gewezen op een aantal uitspraken in, volgens hem, vergelijkbare zaken. Deze uitspraken kunnen niet tot een ander oordeel leiden, omdat de feiten en omstandigheden niet vergelijkbaar zijn.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank het beroep terecht en op juiste gronden ongegrond heeft verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2020.
(getekend) A. van Grijzen
(getekend) R. van Doorn