ECLI:NL:CRVB:2020:294
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake AOW-pensioen en verzekerde tijdvakken na ziekte
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het verzoek om schadevergoeding en het bezwaar tegen de toekenning van AOW-pensioen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) werd afgewezen. Appellant, geboren in 1951 in Marokko, heeft gedurende zijn werkzame periode in Nederland op 7 oktober 1991 ziekteverlof genomen en is daarna teruggekeerd naar Marokko. De Svb heeft hem vanaf april 2017 een AOW-pensioen van € 31,55 per maand toegekend, maar appellant betwist de einddatum van zijn verzekerde periode, die door de Svb op 1 januari 1992 is vastgesteld. Hij stelt dat deze datum onterecht is en dat hij recht heeft op een AOW-pensioen van 6% met terugwerkende kracht tot 1 april 2017.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 13 februari 2020 geoordeeld dat de Svb de verzekerde periode van appellant onjuist heeft vastgesteld. De Raad concludeert dat de tijdelijke onderbreking van de arbeid wegens ziekte voortduurde tot 5 oktober 1992, waardoor appellant recht heeft op een AOW-pensioen van 6%. De Raad heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van de Svb vernietigd en bepaald dat appellant met ingang van 1 april 2017 recht heeft op het AOW-pensioen. Tevens is de Svb veroordeeld tot het vergoeden van wettelijke rente over de na te betalen AOW-pensioenbedragen en zijn de proceskosten van appellant vergoed.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de individuele omstandigheden van de appellant, vooral in het kader van de toepassing van artikel 7a van de AOW en de mogelijke onevenredige zware last die kan ontstaan door de verschuiving van de AOW-leeftijd.