In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om een overbruggingsuitkering te verstrekken aan een betrokkene die te maken had met een AOW-gat. De betrokkene, geboren in 1952, had een aanvraag voor AOW ingediend, maar deze werd afgewezen omdat zij de AOW-leeftijd nog niet had bereikt. De Svb had vastgesteld dat de betrokkene geen recht had op een overbruggingsuitkering, omdat haar inkomen te hoog was op het moment dat zij 64,5 jaar oud was. De rechtbank Overijssel had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de Svb niet voldoende individueel onderzoek had gedaan naar de financiële situatie van de betrokkene en dat de enkele toetsing aan de voorwaarden van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) niet voldeed aan de eisen van een deugdelijk individueel feitenonderzoek.
In hoger beroep heeft de Svb betoogd dat de toetsing aan de OBR wel degelijk een deugdelijk individueel feitenonderzoek inhoudt. De Raad heeft echter geoordeeld dat de Svb bij de beoordeling van de onevenredig zware last niet alleen naar de voorwaarden van de OBR mag kijken, maar ook naar de specifieke financiële omstandigheden van de betrokkene. De Raad heeft vastgesteld dat de Svb inmiddels, als gevolg van voortschrijdend inzicht, ook de inkomens- en vermogenspositie van de betrokkene tijdens het AOW-gat in ogenschouw neemt. De Raad heeft de conclusie van de Svb dat er geen sprake is van een onevenredig zware last onderschreven, omdat de betrokkene gedurende het AOW-gat over een netto-inkomen beschikte dat ruim boven het bestaansminimum lag. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de opdracht aan de Svb om een nieuw besluit te nemen, en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene.