ECLI:NL:CRVB:2020:2922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
17/3791 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschil over medische beoordeling van beperkingen

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 17 maart 2009 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante heeft zich ziek gemeld vanwege psychische klachten en heeft na beëindiging van haar dienstverband een Ziektewet-uitkering ontvangen. Het Uwv heeft in 2015 vastgesteld dat appellante nog steeds recht heeft op een WAO-uitkering, maar met een herziening naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en stelt dat haar beperkingen zijn onderschat.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd en de Raad verzocht om een deskundige te benoemen. De Raad heeft revalidatiearts W.C.G. Blanken als deskundige benoemd, die concludeerde dat de beperkingen van appellante correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 januari 2016. Appellante heeft de conclusies van de deskundige betwist en stelt dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar medische situatie.

De Raad heeft de bevindingen van de deskundige gevolgd en vastgesteld dat de FML van 5 januari 2016 de beperkingen van appellante op de datum in geding correct weergeeft. De Raad heeft geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn en heeft het hoger beroep van appellante afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3791 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 april 2017, 16/2990 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A.M. Staal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Staal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Vervolgens heeft de Raad revalidatiearts W.C.G. Blanken als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige Blanken heeft op 20 november 2018 aan de Raad gerapporteerd.
Beide partijen hebben een zienswijze op het rapport van de deskundige ingediend.
De Raad heeft aanleiding gezien de deskundige Blanken om een reactie te vragen. De deskundige heeft bij brief van 10 oktober 2019 aanvullend gerapporteerd.
Beide partijen hebben vervolgens een reactie ingediend. Namens appellante heeft [naam] , als opvolgend gemachtigde gereageerd.
De zaak is door de enkelvoudige kamer verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 1 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door [naam] en haar partner [naam partner] . De door appellante meegebrachte cardiologe C.M.C. van Campen, verbonden aan de Stichting CardioZorg, is gehoord. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is met ingang van 17 maart 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellante heeft vanaf 1 november 2012 voor gemiddeld 30,40 uur per week gewerkt als re-integratiedeskundige bij [BV] Op 6 mei 2013 heeft zij zich ziek gemeld voor deze werkzaamheden wegens psychische klachten. Haar dienstverband met [BV] is per 1 november 2013 geëindigd. Vanaf 1 november 2013 heeft appellante een uitkering ontvangen op grond van de Ziektewet (ZW). De ZW-uitkering is, na 104 weken ziekte, per 4 mei 2015 beëindigd. Op 10 februari 2015 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld omdat zij zich door psychische en energetische beperkingen verminderd belastbaar acht.
1.2.
Naar aanleiding van deze melding heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 mei 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat de theoretische verdiencapaciteit van appellante ongewijzigd is gebleven. Bij besluit van 27 mei 2015 heeft het Uwv beslist dat appellante vanaf 4 mei 2015 onveranderd in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. In dat kader heeft zij een aantal medische stukken overgelegd, waaronder een brief van M. Munneke Smeets, GZ-psycholoog, van 16 juni 2015, een brief van I.V. de Jong, arts bij het CVS/ME-centrum te Amsterdam, van 14 augustus 2015, met de resultaten van een in augustus 2015 bij appellante uitgevoerd diagnostisch onderzoek en de daarbij behorende testuitslagen, een brief van M. Straatman, bedrijfsarts bij het CVS/ME-centrum te Amsterdam, van 10 december 2015 en een brief van revalidatiearts Van Veen-Snijders en pijnconsulente E. Roodvoets, verbonden aan Revalidatiecentrum De Trappenberg, van 9 december 2015. Daarnaast heeft appellante een door haar opgemaakt dagverhaal overgelegd.
1.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens zijn rapport van 5 januari 2016 op grond van aanvullend eigen medisch onderzoek en bestudering van de ingebrachte gegevens van de behandelend sector vastgesteld dat bij appellante sprake is van CVS/ME en op 5 januari 2016 een nieuwe FML opgesteld waarin de beperkingen van appellante zijn weergegeven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste loonwaarde de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 47,74%. Bij besluit van 13 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 mei 2015 gegrond verklaard en de WAO-uitkering met ingang van 4 mei 2015 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het medisch onderzoek dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verricht niet zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellante in bezwaar overgelegde informatie bij zijn beoordeling betrokken. Op basis van aanvullend eigen onderzoek en informatie uit de behandelend sector heeft hij aanleiding gezien om de FML te herzien. In zijn rapport van 5 januari 2016, aangevuld met de rapporten van 15 maart 2016 en 15 november 2016, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eenduidig, inzichtelijk en zonder tegenstrijdigheden beargumenteerd hoe deze beoordeling tot stand is gekomen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist was.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar cognitieve en fysieke beperkingen heeft onderschat. Volgens appellante had het Uwv ook een urenbeperking moeten aannemen. Appellante heeft aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de door haar overgelegde medische gegevens. Zij heeft daarom de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Omdat bij de Raad, gelet op de door appellante overgelegde medische gegevens, twijfel was ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, heeft de Raad revalidatiearts Blanken als deskundige benoemd. Blanken heeft in zijn rapport van
20 november 2018 geconcludeerd dat bij appellante op 4 mei 2015 sprake was van CVS/ME. De deskundige heeft geen noodzaak aanwezig geacht om meer of uitgebreidere beperkingen voor appellante vast te stellen dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld in de FML van 5 januari 2016. Ook heeft de deskundige het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat appellante op 4 mei 2015 in staat was om gemiddeld 8 uur per dag en 40 uur per week te werken, onderschreven.
3.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het oordeel van de deskundige niet kan worden gevolgd. Volgens appellante is het medisch onderzoek door de deskundige niet zorgvuldig geweest en is hij niet goed op de hoogte van de ontwikkelingen op het gebied van CVS/ME. Appellante heeft gewezen op het door haar aan de deskundige tijdens zijn onderzoek overhandigde rapport van prof. dr. F.C. Visser, cardioloog bij Stichting CardioZorg, van 21 december 2017, waarin de resultaten zijn opgenomen van de bij appellante verrichte onderzoeken. Appellante heeft aangevoerd dat de deskundige ten onrechte aan de resultaten van deze onderzoeken en de daaruit volgende beperkingen voorbij is gegaan. Tijdens zitting op 1 oktober 2020 heeft appellante aangegeven dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft en volledig arbeidsongeschikt is.
3.4.
Het Uwv heeft het rapport van de deskundige onderschreven en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop gesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat op 4 mei 2015 (datum in geding) bij appellante sprake is van CVS/ME. Ook de deskundige is hiervan uitgegaan. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv in de FML van 5 januari 2016 de beperkingen van appellante op de datum in geding juist heeft vastgesteld.
4.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport, en de aanvulling daarop, van revalidatiearts Blanken geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
4.3.
De deskundige heeft naast dossierstudie, waaronder alle voorliggende medische informatie, en eigen onderzoek ook kennis genomen van het rapport van cardioloog prof. Visser van 21 december 2017. De deskundige is in zijn aanvullende rapportage, na bestudering van wetenschappelijke literatuur, uitvoerig ingegaan op de van de zijde van appellante geuite kritiek op zijn onderzoek, in het bijzonder de bij de zienswijze van appellante meegezonden brieven van cardiologe Van Campen van 11 maart 2019 en bedrijfsarts Straatman van 6 mei 2019.
4.4.
De deskundige heeft inzichtelijk en consistent gemotiveerd waarom hij zich kan verenigen met de in de FML van 5 januari 2016 weergegeven beperkingen. De deskundige heeft ook voldoende gemotiveerd waarom het rapport van cardioloog prof. Visser niet kan worden meegewogen bij de beoordeling. Het rapport van cardioloog Visser van 21 december 2017 is opgesteld naar aanleiding van een onderzoek dat ruim na de datum in geding heeft plaatsgevonden. De deskundige had bovendien de beschikking over de brief van arts De Jong van 14 augustus 2015, met de resultaten van een in augustus 2015, dus kort na de datum in geding, bij appellante in het CVS/ME-centrum uitgevoerde diagnostisch onderzoek en de daarbij behorende testuitslagen, waaronder die van een dubbele fietstest. Ook beschikte de deskundige over de brief van Straatman van 10 december 2015, waarin is toegelicht dat uit het inspanningsonderzoek, uitgevoerd in het CVS/ME-centrum, bleek dat bij appellante sprake was van een abnormaal lage anaerobe drempel met bij een tweede test een nog lagere VO2Max. De deskundige heeft deze informatie kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. De deskundige heeft gemotiveerd aangegeven waarom hij aan de door cardioloog Visser en de in het CVS/ME-centrum verrichte onderzoeken niet dezelfde conclusies heeft verbonden ten aanzien van de voor appellante op de datum in geding geldende beperkingen, als die door appellante onder verwijzing naar Van Campen en Straatman daaraan worden verbonden.
4.5.
Verder is van belang dat cardiologe Van Campen tijdens de zitting van 1 oktober 2020 heeft toegelicht dat de bij appellante verrichte onderzoeken, zoals de dubbele fietstest en de kanteltafeltest, diagnostische onderzoeken betreffen waarop vervolgens een symptomatische behandeling kan worden gebaseerd. De deskundige heeft ook toegelicht dat haar onderzoek bij de huidige stand van de wetenschap dermate specialistisch is dat deze niet door andere deskundigen kan worden bevestigd. De Raad heeft daarom in de toelichting door Van Campen geen aanleiding gezien om de uitvoerig gemotiveerde conclusie van de door hem ingeschakelde deskundige niet te volgen.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de conclusie van de deskundige dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 5 januari 2016 de beperkingen van appellante op de datum in geding correct heeft weergegeven, wordt gevolgd.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 5 januari 2016 heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de ten aanzien van appellante geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en S. Wijna en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) D.S. Barthel