ECLI:NL:CRVB:2020:288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2020
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
18/756 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ziekengeld en maatmaninkomen na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die zich ziek heeft gemeld als APK-keurmeester en later als directeur in loondienst is geregistreerd. Appellant heeft zich op 1 april 2015 ziek gemeld met psychische klachten en zijn dienstverband eindigde op 29 september 2016 door faillissement. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant geen recht heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

Appellant stelt dat het Uwv ten onrechte de functie van APK-keurmeester als maatmanfunctie heeft genomen en dat het loon van de functie van directeur in loondienst als maatman moet worden aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv terecht is uitgegaan van het laatst verdiende loon als maatmaninkomen, omdat appellant niet kan aantonen dat hij recht had op een hoger loon dan dat van de functie van APK-keurmeester. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen nieuwe medische stukken zijn ingediend die aanleiding geven voor een ander oordeel. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt en de eerdere uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

18.756 ZW

Datum uitspraak: 12 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2017, 17/4072 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M.J.P. Penners, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Penners. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als APK-keurmeester voor 38 uur per week bij [BV] ( [BV] ). Op 1 april 2015 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Op 22 april 2015 is appellant met terugwerkende kracht per 31 maart 2015 ingeschreven als directeur in loondienst bij [BV] . Het dienstverband van appellant is vanwege faillissement geëindigd op 29 september 2016.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 14 november 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zeven functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 november 2016 vastgesteld dat appellant daarom met ingang van 29 september 2016 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een psychiatrische expertise laten verrichten door psychiater R. Minnekeer. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens extra beperkingen in de FML, in de rubriek sociaal functioneren, aangenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens gemotiveerd dat van de zeven functies nog steeds zes functies passend zijn voor appellant.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen beperkingen hebben geconstateerd die noodzaken tot een urenbeperking. Ook uit het rapport van Minnekeer blijkt hiervan volgens de rechtbank niet. Appellant heeft volgens de rechtbank geen nieuwe medische rapporten overgelegd die aanleiding geven voor een ander oordeel. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat als maatman wordt genomen de functie van de werknemer toen deze nog gezond was, en het bijbehorende inkomen. Het maatmaninkomen per uur wordt berekend aan de hand van het inkomen in de maatmanfunctie in het jaar voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Dat betekent volgens de rechtbank dat het Uwv terecht is uitgegaan van de functie van APK-keurmeester als de maatman van appellant met het bijbehorend maatmaninkomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de gronden herhaald die hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Samengevat heeft hij aangevoerd dat het Uwv ten onrechte de maatmanfunctie van APK-keurmeester als uitgangspunt heeft genomen. Het Uwv had de functie van directeur in loondienst als maatman moeten aanmerken met het daarbij behorende loon. Daarnaast is appellant van mening dat hij zwaarder beperkt is dan het Uwv heeft vastgesteld. Zo is appellant naar zijn mening aangewezen op een urenbeperking en ondervindt hij meer beperkingen als gevolg van zijn paniekaanvallen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
Voor de gronden waarop het hoger beroep berust heeft appellant verwezen naar wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.2.3.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische stukken ingediend. Er bestaat geen reden te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het oordeel van de rechtbank dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de op de datum in geding bestaande psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende aandacht besteed aan de door appellant geclaimde paniekaanvallen en slechte nachtrust en heeft gemotiveerd dat appellant in staat wordt geacht tot het verrichten van passende licht fysieke arbeid.
4.2.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de EZWb ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de belasting in die functies, ook in het licht van de daarbij vermelde signaleringen, de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
4.3.1.
Ter zitting heeft appellant toegelicht dat hij met de gronden over de maatmanfunctie heeft bedoeld dat hij voorafgaand aan zijn ziekmelding (in de referteperiode) recht had op een hoger loon dan aan hem is uitbetaald, te weten het loon behorende bij de functie van directeur in loondienst, zijnde € 44.000,- bruto per jaar. Het Uwv had volgens appellant het loon behorend bij de functie van directeur in loondienst als maatmanloon moeten aanmerken.
4.3.2.
Op grond van artikel 7a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (SB) wordt het maatmaninkomen, bedoeld in het in 4.1 weergegeven artikel 19aa, vijfde lid van de ZW, bepaald door het loon dat de verzekerde met de maatgevende arbeid in het refertejaar heeft verdiend te delen door het aantal uren van die maatgevende arbeid in het refertejaar, waarbij het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
4.3.3.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2009:BI3128 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW3706) volgt dat bij het bepalen van het inkomensverlies wegens ziekte het feitelijk genoten loon dat betrokkene ontving voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid uitgangspunt is.
4.3.4.
Op grond van artikel 7a, vijfde lid, van het SB kan het Uwv bij de vaststelling van het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 19aa, vijfde lid van de ZW, loon in aanmerking nemen, waarvan geen opgave is gedaan in de aangiftetijdvakken in het refertejaar, indien de verzekerde aantoont dat hij daarop wel recht had in die aangiftetijdvakken
. In de nota van toelichting bij het SB is daarover vermeld:
“In het vijfde lid is een bepaling opgenomen, die aansluit bij artikel 2, vierde lid, van het BDR, waarin wordt bepaald, dat bij het bepalen van het loon ook loonbestanddelen worden meegenomen, waarvan vaststaat, dat de werknemer daar recht op heeft, maar die nog niet geïnd zijn door de werknemer, omdat de werkgever die bijvoorbeeld nog nader dient vast te stellen. Uitgaande van het beginsel van «loon in» zouden deze loonbestanddelen niet worden meegenomen bij de bepaling van het loon in het referte jaar. Als de werknemer aantoont, dat hiervan sprake is, kan het UWV dit wel meenemen. In het vijfde lid wordt in deze lijn geregeld dat loon in aanmerking kan worden genomen, waarvan geen opgave is gedaan in de aangiftetijdvakken in het refertejaar, indien de verzekerde aantoont, dat hij daarop wel recht had in die aangiftetijdvakken.”
4.3.5.
Het in de nota van toelichting bij het SB genoemde artikel 2, vierde lid, van het tot 1 juni 2013 geldende Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen bepaalt dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dat Besluit wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden. In de nota van toelichting bij artikel 2, vierde lid, is daarover vermeld:
“Het komt voor dat in het refertejaar recht op loon bestaat, doch dat loon (nog) niet inbaar is. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om een situatie waarbij de werkgever niet meer aanwezig is. Om te voorkomen dat loon waar de werknemer wel recht op heeft maar dat niet wordt uitbetaald, bijvoorbeeld in de situatie dat de werkgever met de noorderzon is vertrokken, het dagloon van de werknemer negatief wordt beïnvloed, is in dit vierde lid bepaald dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Zulk loon wordt dus in het dagloon meegerekend.”
4.3.6.
Appellant heeft ter zitting erkend dat het loon behorende bij de functie van directeur in loondienst vóór 1 april 2015 niet vorderbaar was. Appellant heeft toegelicht dat bij de notaris is vastgelegd dat aan hem met ingang van 1 april 2015 het salaris van directeur in loondienst zou worden betaald. Dit wordt ondersteund door de in het dossier aanwezige stukken van de Kamer van Koophandel (KvK) waaruit blijkt dat op 22 april 2015 bij de KvK is geregistreerd dat appellant per 31 maart 2015 tot directeur in loondienst is benoemd. Hieruit volgt niet dat appellant in het refertejaar aanspraak kon maken op een hoger loon dan op basis van de functie van APK-keurmeester aan hem is uitbetaald. Het Uwv heeft terecht het maatmaninkomen gebaseerd op het loon behorend bij de functie van APK-keurmeester.
4.3.7.
De overwegingen in 4.2.1 tot en met 4.3.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
S.B. Smit - Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.L. Abdoellakhan