ECLI:NL:CRVB:2020:2850
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de vaststelling van toeslag op basis van winst uit onderneming
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die in aanmerking was gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en daarnaast als zelfstandig glazenwasser werkte, had bezwaar gemaakt tegen de definitieve vaststelling van zijn toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had de toeslag vastgesteld op basis van de winst uit onderneming over het jaar 2016, gelijkelijk verdeeld over twaalf maanden. De appellant was van mening dat deze berekeningswijze leidde tot een kennelijk onredelijk resultaat en dat het Uwv ten onrechte was uitgegaan van de winst over het gehele jaar in plaats van de periode waarin hij daadwerkelijk winst had gemaakt.
De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het Uwv de juiste, wettelijk voorgeschreven berekeningsmethode had toegepast. De rechtbank verwees naar relevante artikelen uit de TW en het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten, die bepalen hoe het inkomen uit arbeid en overig inkomen moet worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de door het Uwv gehanteerde methode tot een onredelijk resultaat leidde.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt, maar de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de juiste berekeningsmethode had toegepast. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier.