ECLI:NL:CRVB:2020:2850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
19/1583 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van toeslag op basis van winst uit onderneming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die in aanmerking was gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en daarnaast als zelfstandig glazenwasser werkte, had bezwaar gemaakt tegen de definitieve vaststelling van zijn toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had de toeslag vastgesteld op basis van de winst uit onderneming over het jaar 2016, gelijkelijk verdeeld over twaalf maanden. De appellant was van mening dat deze berekeningswijze leidde tot een kennelijk onredelijk resultaat en dat het Uwv ten onrechte was uitgegaan van de winst over het gehele jaar in plaats van de periode waarin hij daadwerkelijk winst had gemaakt.

De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het Uwv de juiste, wettelijk voorgeschreven berekeningsmethode had toegepast. De rechtbank verwees naar relevante artikelen uit de TW en het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten, die bepalen hoe het inkomen uit arbeid en overig inkomen moet worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de door het Uwv gehanteerde methode tot een onredelijk resultaat leidde.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt, maar de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de juiste berekeningsmethode had toegepast. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier.

Uitspraak

19 1583 TW

Datum uitspraak: 18 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
15 maart 2019, 18/3014 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 3 november 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren van 37 uur per week. Daarnaast werkte appellant als zelfstandig glazenwasser.
1.2.
Bij besluit van 7 december 2015 is aan appellant, in aanvulling op de WW‑uitkering, eveneens met ingang van 3 november 2015, een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend. Daarbij is aan appellant medegedeeld dat bij de berekening van de toeslag geen rekening is gehouden met mogelijke inkomsten als zelfstandige en dat appellant de toeslag in de vorm van een voorschot ontvangt en dat aan het einde van het boekjaar, als de inkomsten van appellant bekend zijn, de toeslag definitief wordt vastgesteld.
1.3.
Als gevolg van het bereiken van de maximum uitkeringsduur is de WW-uitkering van appellant met ingang van 3 september 2016 beëindigd en is per die datum ook de aan deze uitkering gekoppelde toeslag stopgezet.
1.4.
Bij besluit van 31 januari 2018 heeft het Uwv de toeslag van appellant op grond van de
TW over het jaar 2016 definitief vastgesteld op grond van behaalde winst. Over de periode van 1 januari 2016 tot 3 september 2016 is de toeslag herzien en is een brutobedrag van
€ 1.917,45 aan te veel ontvangen toeslag teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank wordt ingevolge artikel 6, eerste lid, van de TW onder inkomen verstaan inkomen uit arbeid of overig inkomen. In artikel 2:2, eerste lid, onder d, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (hierna: het Inkomensbesluit) is bepaald dat onder inkomen uit arbeid wordt verstaan de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling. De rechtbank heeft verder overwogen dat in artikel 4:1, eerste en vijfde lid, van het Inkomensbesluit is bepaald dat het inkomen voor de toepassing van de TW wordt herleid tot een bedrag per dag en dat daarbij de belastbare winst uit onderneming evenredig wordt toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar. Uit deze bepalingen volgt naar het oordeel van de rechtbank, mede onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van 29 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1573, en van 21 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1215, dat het Uwv gehouden was om uit te gaan van de door appellant in het kalenderjaar 2016 verworven winst en deze gelijkelijk te verdelen over twaalf maanden. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat. De enkele omstandigheid dat de door appellant voorgestane berekeningsmethode leidt tot een voor hem gunstiger resultaat, is onvoldoende. Het beroep van appellant op artikel 4:1, elfde lid, van het Inkomensbesluit slaagt daarom niet. Naar het oordeel van de rechtbank was het Uwv op grond van de artikelen 11a, eerste lid, onder b van de TW en artikel 20, eerste lid van de TW gehouden de toeslag te herzien en terug te vorderen voor zover deze tot een te hoog bedrag was verstrekt. Voor zover appellant een beroep doet op een dringende reden om van terugvordering af te zien, heeft de rechtbank overwogen dat van dringende redenen in de zin van artikel 20, vijfde lid, van de TW slechts sprake is, indien door de terugvordering van een toeslag onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor de betrokkene optreden. Appellant heeft ter zitting geen omstandigheden kunnen aangeven op grond waarvan geoordeeld moet worden dat terugvordering van de teveel ontvangen toeslag voor hem tot onaanvaardbare sociale of financiële consequenties leidt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt staande gehouden dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van de winst uit onderneming over 2016, gelijkelijk verdeeld over
12 maanden. Volgens appellant leidt de door het Uwv gehanteerde berekeningswijze tot een kennelijk onredelijk resultaat. Volgens appellant bedroeg de winst in de periode
1 januari 2016 tot en met 2 september 2016 € 2.600,-, wat volgens appellant neerkomt op gemiddeld € 325,- per maand. De winst na 2 september 2016 is ten onrechte aangemerkt als inkomen. Volgens appellant had het Uwv voor de definitieve berekening moeten uitgaan van de periode van 3 november 2015 tot en met 2 september 2016 en is door het Uwv ten onrechte uitgegaan van de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv bij de vaststelling van het inkomen van appellant terecht is uitgegaan van de winst uit onderneming over heel 2016 gelijkelijk verdeeld over twaalf maanden.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Het Uwv heeft de juiste, wettelijk voorgeschreven, berekeningsmethode toegepast.
5. Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Winters