ECLI:NL:CRVB:2016:1573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2016
Publicatiedatum
29 april 2016
Zaaknummer
14-3615 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW-toeslag in verband met inkomen uit arbeid echtgenoot

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de herziening van de AOW-toeslag van appellante, die sinds november 2009 een ouderdomspensioen en toeslag ontvangt. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de toeslag over de maanden januari tot en met juni 2011 herzien op basis van het inkomen van de echtgenoot van appellante. De Svb ging uit van een inkomen van € 350,- per maand, maar na ontvangst van de aangifte inkomstenbelasting in 2013, heeft de Svb de toeslag herzien en teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt, maar de Svb heeft de besluiten ingetrokken en nieuwe besluiten genomen met een hoger vastgesteld inkomen van de echtgenoot. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de gelijkmatige verdeling van de winst uit onderneming over 2011 niet redelijk is. De Raad heeft geoordeeld dat de Svb de toeslag terecht heeft herzien, omdat de wetgeving vereist dat de winst gelijkmatig over het jaar wordt verdeeld. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3615 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
13 mei 2014, 13/4818 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar echtgenoot, W.H. van Gompel, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellante is daarop nog gereageerd bij brief van 10 september 2014.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2016. Namens appellante is daarbij verschenen W.H. van Gompel. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sedert november 2009 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) alsmede een toeslag ingevolge die wet. Bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag over 2011 is de Svb ervan uitgegaan dat het inkomen van de echtgenoot van appellante in dat jaar € 350,- per maand zou bedragen. De toeslag is met ingang van juli 2011 beëindigd, omdat de echtgenoot van appellante in die maand de pensioengerechtigde leeftijd bereikte.
1.2.
In 2013 heeft de Svb de aangifte inkomstenbelasting van de echtgenoot van appellante ontvangen. Na kennisneming van die aangifte heeft de Svb bij besluiten van 2 april 2013 de aan appellante toegekende toeslag over de maanden januari tot en met juni 2011 herzien en nader vastgesteld rekening houdend met de inkomsten van haar echtgenoot in het jaar 2011. Tevens heeft de Svb de over die periode teveel betaalde toeslag ad € 2.448,30 van appellante teruggevorderd.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 2 april 2013. De Svb heeft vervolgens deze besluiten ingetrokken en op 13 juni 2013 nieuwe besluiten genomen waarbij het inkomen uit arbeid van de echtgenoot van appellante is vastgesteld op een hoger bedrag per maand en het bedrag van de over de periode van januari tot en met juni 2011 terug te betalen toeslag is vastgesteld op € 3.936,78.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar gericht tegen de besluiten van 13 juni 2013 ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat op grond van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Inkomensbesluit) onder winst wordt verstaan de belastbare winst uit onderneming vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-vrijstelling en dat als het boekjaar van de onderneming gelijk is aan het kalenderjaar, de winst gelijkelijk wordt verdeeld over de maanden van dat jaar.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De ondernemersaftrek is volgens de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 2:2, aanhef en onder d, van het Inkomensbesluit terecht aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 10, tweede lid, van de AOW. Voorts is overwogen dat het beleid van de Svb dat inhoudt dat winst uit onderneming geacht wordt gelijkelijk over het boek- of kalenderjaar te zijn genoten niet kennelijk onredelijk is.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de gelijkelijke verdeling van de winst uit onderneming van 2011 over alle maanden van dat jaar in haar geval niet redelijk en billijk is. Daarbij is erop gewezen dat de omstandigheden in 2011 voor en na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door haar echtgenoot niet identiek waren. Alleen voor die datum is een toeslag ontvangen en na die datum ontving de echtgenoot een AOW-pensioen en gold geen enkele beperking terzake van eventuele extra inkomsten. Ten slotte is erop gewezen dat de inkomsten van de onderneming in het eerste deel van 2011 veel lager waren dan in het tweede deel van dat jaar en dat na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door de echtgenoot diverse afkoopsommen van pensioenen zijn ontvangen waardoor een vertekend beeld is ontstaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep, gelet op hetgeen namens appellante daaromtrent ter zitting is verklaard, slechts in geschil of de Svb bij de vaststelling van het inkomen van de echtgenoot van appellante in de maanden januari tot en met juni 2011 terecht is uitgegaan van de winst uit onderneming over 2011 gelijkelijk verdeeld over 12 maanden.
4.2.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de AOW wordt op de volledige toeslag in mindering gebracht het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit arbeid of overig inkomen. In artikel 2:2, eerste lid, onder d, van het Inkomensbesluit is bepaald dat onder inkomen uit arbeid wordt verstaan de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in paragraaf 3.2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, vermeerderd met de ondernemersaftrek en de MKB-winstvrijstelling. Verder is in artikel 4:1, eerste en vijfde lid, van het Inkomensbesluit bepaald dat het inkomen voor de toepassing van de AOW wordt herleid tot een bedrag per kalendermaand en dat daarbij de belastbare winst uit onderneming evenredig wordt toegerekend aan de betreffende kalendermaanden in het boek- of kalenderjaar.
4.3.
Uit deze bepalingen volgt dat de Svb gehouden was de door de echtgenoot van appellante in het jaar 2011 verworven winst uit onderneming gelijkelijk te verdelen over twaalf maanden. Hetgeen namens appellante is aangevoerd over deze berekeningswijze kan gelet op het bepaalde in het Inkomensbesluit niet tot een ander oordeel leiden. Voorts is niet gebleken dat de Svb het inkomen per maand van de echtgenoot van appellante in 2011 onjuist heeft vastgesteld op € 1.488,66 per maand. De Svb heeft blijkens de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende berekeningen alleen rekening gehouden met de belastbare winst van de echtgenoot van appellante in 2011 vermeerderd met ondernemersaftrek en de
MKB-winstvrijstelling en heeft dat bedrag gelijkelijk over 12 maanden verdeeld. Voorts is bij die berekening geen rekening gehouden met andere inkomensbestanddelen van hem in dat jaar zoals afkoopsommen van pensioenen en het AOW-pensioen.
4.4.
Dit betekent dat de Svb de aan appellante toegekende toeslag over de maanden januari tot en met juni 2011 terecht en op juiste wijze heeft herzien in verband met het inkomen uit arbeid van haar echtgenoot. Voorts is niet gebleken van gebreken in de besluitvorming van de Svb met betrekking tot de herziening van de toeslag en de terugvordering van de teveel betaalde toeslag.
4.5.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) J.R. van Ravenstein

TM