ECLI:NL:CRVB:2020:285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2020
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
18/3960 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blijvend gehele weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de berekening van de hoogte van de toeslag

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante ontving een WW-uitkering, maar het Uwv weigerde deze uitkering blijvend op grond van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank oordeelde dat appellante zelf ontslag had genomen zonder dat er zodanige bezwaren waren die voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van haar konden vergen. Appellante had eerder een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, maar na een conflict op de werkvloer en een periode van schorsing, besloot zij haar werkzaamheden te beëindigen. Het Uwv stelde vast dat appellante verwijtbaar werkloos was geworden en dat de WW-uitkering niet tot uitbetaling zou komen. De rechtbank bevestigde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen over de werkvloer en dat het Uwv terecht de uitkering had geweigerd. In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad concludeerde dat appellante verwijtbaar werkloos was en dat het Uwv de uitkering op grond van de Toeslagenwet moest berekenen alsof de weigering niet had plaatsgevonden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.3960 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 juni 2018, 17/6259 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 februari 2020
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2020. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Sjoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) gebaseerd op een arbeidsurenverlies uit twee eerdere dienstverbanden van in totaal 11 uur per week. Daarnaast was appellante vanaf 10 oktober 2011 werkzaam als telemarketeer bij [BV] (werkgeefster) voor 17,5 uur gemiddeld per week. Aangezien appellante met haar WW-uitkering en haar inkomsten uit arbeid minder ontving dan het voor haar geldende sociale minimum, ontving zij ook een toeslag op haar WW-uitkering.
1.2.
Bij vonnis van 30 april 2014 van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland is geoordeeld dat sprake is van een niet-rechtsgeldige opzegging door werkgeefster van de arbeidsovereenkomst met appellante en is werkgeefster veroordeeld om op straffe van een dwangsom appellante in staat te stellen haar werkzaamheden te hervatten. Na dit vonnis heeft appellante haar werkzaamheden hervat. Appellante is met ingang van 16 september 2019 gedurende een periode van zeven weken door werkgeefster vrijgesteld van werkzaamheden in afwachting van de uitkomsten van een onderzoek naar aanleiding van een conflict op de werkvloer in de periode van 9 tot en met 15 september 2016. Op 10 oktober 2016 heeft een gesprek tussen appellante en de directeur van werkgeefster plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek is afgesproken een mediationtraject te starten om tot een werkbare situatie op de werkvloer te komen. In de periode na 10 oktober 2016 heeft appellante haar werkzaamheden hervat.
1.3.
Appellante heeft bij brief van 20 februari 2017 aan werkgeefster bevestigd dat zij haar werkzaamheden met ingang van 1 april 2017 zal beëindigen.
1.4.
Op 28 februari 2017 heeft appellante een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend.
1.5.
Bij besluit van 24 april 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 1 april 2017 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden.
1.6.
Bij besluit van 26 april 2017 heeft het Uwv kort gezegd bepaald dat de WW-uitkering wordt verlaagd omdat de inkomsten zullen worden gekort op de toeslag die appellante ontvangt.
1.7.
Na bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 13 oktober 2017 (bestreden besluit) de besluiten van 24 en 26 april 2017 gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden omdat zij bij werkgeefster ontslag heeft genomen zonder dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. Omdat appellante verwijtbaar werkloos is geworden, moet op grond van artikel 5 van de Toeslagenwet (TW) bij de berekening van de hoogte van de toeslag worden uitgegaan van de inkomsten uit de WW-uitkering alsof de weigering niet heeft plaatsgevonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante zelf ontslag heeft genomen. De rechtbank heeft overwogen dat volgens vaste rechtspraak in geval een werknemer de dienstbetrekking op eigen verzoek beëindigt, de daarop volgende werkloosheid in beginsel als verwijtbaar in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW moet worden beschouwd tenzij sprake is van omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat van dergelijke omstandigheden niet is gebleken. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie op de werkvloer na haar terugkeer zodanig was verslechterd dat voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd. Appellante heeft onvoldoende stukken overgelegd om haar stellingen te onderbouwen. Appellante heeft het Uwv ook geen toestemming gegeven om de juistheid van haar stellingen bij werkgeefster na te gaan. Dit komt voor risico van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante dan ook verwijtbaar werkloos geworden. Het Uwv was daarom gehouden appellante op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW een maatregel op te leggen. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate verweten kan worden. Voor matiging van de opgelegde maatregel is dan ook geen plaats. Omdat appellante tegen de korting van de niet uitbetaalde WW-uitkering op de toeslag geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd, komt de rechtbank niet toe aan bespreking van die korting.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep betwist dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij door bijzondere omstandigheden met ingang van 1 april 2017 ontslag heeft moeten nemen. In 2014 had werkgeefster onterecht ontslag aangevraagd. Door tussenkomst van de rechter moest werkgeefster appellante weer tot haar werkzaamheden toelaten. Bij terugkomst kreeg appellante te maken met verschillende pesterijen die zij jaren heeft moeten doorstaan. In 2016 volgde een ernstig conflict met een collega waarna werkgeefster appellante onterecht voor zeven weken heeft geschorst. Anders dan was afgesproken, heeft werkgeefster geen mentor aangewezen om de onrust op de werkvloer weg te nemen. Na terugkeer kreeg appellante opnieuw te maken met pesterijen. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij voldoende heeft gedaan en dat verdere voortzetting van de dienstbetrekking niet van haar kon worden gevergd. Verder heeft het Uwv zonder toestemming van appellante contact gezocht met werkgeefster en de ontslagbrief opgevraagd. Voor haar standpunt dat het Uwv geen contact mocht zoeken met de toenmalige advocaat en werkgeefster had appellante goede redenen. De advocaatkosten voor appellante zouden daardoor nog meer oplopen. En werkgeefster is niet betrouwbaar. Ook heeft het Uwv de WW-aanvraag ten onrechte afgewezen voordat zij alle stukken van appellante had ontvangen. Ten slotte heeft appellante, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de beëindiging van de toeslag wel betwist.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan wordt verwezen naar de onderdelen 4.1 en 4.2 van de aangevallen uitspraak. Ter aanvulling daarop geldt het volgende. In artikel 5, tweede lid, van de TW is bepaald dat geen recht op toeslag bestaat, indien de loondervingsuitkering, het loon, de bezoldiging of hetgeen daarmee overeenkomt, bedoeld in het eerste lid, niet tot uitbetaling komt op grond van enig handelen of nalaten van betrokkene dat hem redelijkerwijs kan worden verweten. Op grond van artikel 5, derde lid, van de TW wordt indien bij samenloop van loondervingsuitkeringen op grond van enig handelen of nalaten van betrokkene dat hem redelijkerwijs kan worden verweten een of meer van de loondervingsuitkeringen gedeeltelijk worden geweigerd of niet tot uitbetaling komen, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen het inkomen in aanmerking genomen alsof die weigering niet heeft plaatsgevonden respectievelijk alsof die uitbetaling heeft plaatsgevonden.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep haar gronden in beroep gericht tegen de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid herhaald. De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak gemotiveerd op deze gronden ingegaan. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende onder 2 samengevat weergegeven overwegingen. Daar voegt de Raad nog aan toe dat – anders dan appellante heeft aangevoerd – de feiten en omstandigheden onder 1.2 weergegeven niet tot de conclusie kunnen leiden dat ten tijde van het ontslagverzoek op 20 februari 2017 aan de voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd, zoals bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Uit deze feiten en omstandigheden volgt immers niet wat de situatie op de werkvloer was na de werkhervatting door appellante na opheffing van de schorsing. Ook met de door appellante in hoger beroep ingediende stukken, voor zover deze niet al in bezwaar en beroep waren ingediend, heeft appellante dit niet aannemelijk gemaakt. Dit lag wel op haar weg. Daardoor is ook niet gebleken van feiten en omstandigheden die zouden moet leiden tot het oordeel dat het verwijtbaar werkloos worden appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat appellante verwijtbaar werkloos is en het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW gehouden was de uitkering blijvend geheel te weigeren. Hieruit volgt ook dat het Uwv was gehouden op grond van artikel 5 van de TW voor de toeslag deze uitkering als inkomen in aanmerking te nemen alsof die weigering niet heeft plaatsgevonden.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Schoneveld en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel