ECLI:NL:CRVB:2020:2846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
18 november 2020
Zaaknummer
17/3681 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na niet voltooide wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die als tuinbouwmedewerkster heeft gewerkt, had zich ziek gemeld met zwangerschapsklachten en later met bekkenklachten. Het Uwv had haar ziekengeld op grond van de Ziektewet beëindigd en weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij de wettelijke wachttijd van 104 weken niet had volbracht. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. In hoger beroep voerde appellante aan dat er onduidelijkheid bestond over haar rompstabiliteit en dat de rechtbank haar verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen ten onrechte had afgewezen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht het ziekengeld had beëindigd en de WIA-uitkering had geweigerd. Tevens werd schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, vastgesteld op € 1.000,-. De Staat werd veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17.3681 ZW, 17/3682 WIA

Datum uitspraak: 18 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 maart 2017, 16/2679 en 16/2680 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.F.A. van Ham, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.M.A. Mertens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als tuinbouwmedewerkster. Op 10 juni 2011 heeft zij zich ziek gemeld met zwangerschapsklachten. Op 13 juni 2013 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 7 augustus 2013 heeft het Uwv geweigerd om appellante per 27 september 2013 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is te achten.
1.2.
Op 2 april 2014 heeft zij zich ziek gemeld met bekkenklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellante op dat moment niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt vanwege een tijdelijke dagbehandeling die dermate veel recuperatietijd vergde, dat werken tijdelijk niet tot de mogelijkheden behoorde. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een verzekeringsarts appellante op 15 december 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 december 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 19,43% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 2 maart 2016 het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 3 april 2016 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Bij besluit van 29 februari 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante vanaf 19 april 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante niet gedurende 104 weken een ZW-uitkering heeft ontvangen. De bezwaren van appellante tegen de besluiten van 29 februari 2016 en 2 maart 2016 heeft het Uwv bij twee besluiten van 20 juli 2016 (bestreden besluit 1 en 2) ongegrond verklaard. Aan deze besluiten ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 juli 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen bestreden besluiten 1 en 2 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig verricht. Er is geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv met de in beroep aangepaste FML van 28 februari 2017, de beperkingen van appellante onjuist heeft ingeschat. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het Uwv ermee bekend is dat appellante fibromyalgie heeft en klachten als gevolg van bekkeninstabiliteit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank op overtuigende en inzichtelijke wijze gemotiveerd dat een urenbeperking niet is aangewezen, waarbij kenbaar is getoetst aan de Standaard Duurbelasting in Arbeid. Met de in de FML opgenomen beperkingen is appellante al aangewezen op fysiek licht werk. Bij appellante is geen sprake van een ernstige aandoening, waarbij al bij lichte inspanning behoefte is aan recuperatie (zoals bijvoorbeeld bij gevorderde COPD). Een verminderde rompstabiliteit (en zelfs een dramatisch slechte rompstabiliteit) wordt niet gekenmerkt door een al bij lichte inspanning behoefte aan recuperatie. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank op inzichtelijke wijze uiteengezet dat, anders dan door de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts H.M.Th. Offermans is gesteld, de verminderde rompstabiliteit niet het gevolg is van de insertietendinopathieën en de bekkeninstabiliteit, maar het gevolg is van een verminderde spierconditie ontstaan door inactiviteit. Dit wordt bevestigd door de informatie van de sportarts R.J.A. Visser van
8 april 2015, die heeft geconcludeerd dat sprake is van uitgebreide bekkeninstabiliteit met zeer dramatische rompstabiliteit, uitgebreide insitie en tendinopathie als gevolg van bekkeninstabiliteit en verminderde rompstabiliteit. Daarom heeft de rechtbank het verzoek van appellante om een onafhankelijk deskundige te benoemen om nader onderzoek te doen, afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante onder verwijzing naar de rapporten van Offermans, aangevoerd dat, zolang geen duidelijkheid bestaat over de mate waarin al dan niet sprake is van rompstabiliteit, niet kan worden beoordeeld of appellante in staat is de geduide functies te verrichten. De rechtbank heeft in dat licht ten onrechte het verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen. Daarbij heeft appellante verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec), en gesteld dat de rechtbank het recht op een eerlijk proces heeft geschonden. Appellante heeft de Raad daarom verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Appellante heeft ook aangevoerd dat uit haar werkervaring niet kan worden afgeleid dat zij over enige computerervaring beschikt. Ten slotte heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het onderhavige geding ligt de vraag voor of het Uwv terecht het ziekengeld van appellante met ingang van 3 april 2016 heeft beëindigd en of appellante niet de wettelijke wachttijd van 104 weken heeft volgemaakt, zodat haar met ingang van 19 april 2016 een uitkering op grond van de Wet WIA is geweigerd.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft daarom terecht het verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen afgewezen. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies voor appellante geschikt zijn. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellante heeft ook in beroep de mogelijkheid gekregen om de standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten. Van deze mogelijkheid is door haar ook gebruik gemaakt door indiening van rapporten van de verzekeringsarts Offermans van 26 september 2016 en 24 februari 2017, waarop door de verzekeringsarts bezwaar en beroep met rapporten van 9 februari 2017 en 28 februari 2017 is gereageerd. Van een situatie als bedoeld in het arrest Korošec is dan ook geen sprake. Overigens is de enkele omstandigheid dat appellante, onder verwijzing naar Offermans, het niet eens is met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onvoldoende om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Uit 4.3 volgt dat geen aanleiding bestaat om de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Appellante heeft geen nadere medische onderbouwing gegeven die twijfel aan deze bevindingen zou kunnen oproepen. Daarom wordt geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.
4.5.
De grond van appellante dat zij niet in staat zou zijn de geselecteerde functies te verrichten, omdat zij niet over enige computerervaring beschikt, slaagt niet. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 november 2019 vermeld dat appellante zelf te kennen heeft gegeven dat zij over matige computervaardigheid beschikt (internet, e-mail en word). Zij kan volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dus op het internet websites bezoeken en raadplegen en mailberichten opstellen en versturen. In de functie van consultatiebureau-assistent worden de te gebruiken pc-toepassingen, die eenvoudig van aard zijn, tijdens de inwerkperiode aangeleerd. Het betreft het raadplegen van het planningssysteem en het invoeren en muteren van data. De arbeidsdeskundige heeft daarop geconcludeerd dat appellante over voldoende computervaardigheid beschikt om in de functie van consultatiebureau-assistent na een inwerkperiode met de pc te kunnen werken. Er bestaat geen aanleiding om deze inzichtelijke uiteenzetting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 3 april 2016 heeft beëindigd. Daardoor heeft appellante de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA niet volgemaakt, zodat het Uwv appellante terecht per 19 april 2016 een WIA-uitkering heeft geweigerd. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
6.2.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
6.3.
Voor het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 14 maart 2016 tot aan de dag van deze uitspraak vier jaar en ruim zeven maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar ruim vier maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,-.
7. Aanleiding bestaat de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 262,50 voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat in de kosten van appellante tot een bedrag van € 262,50;
- bepaalt dat de Staat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Winters