ECLI:NL:CRVB:2020:2836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
19/218 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning woonkostentoeslag en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond had verklaard. Appellant had op 17 november 2017 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag op grond van de Participatiewet. Het college had de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellant niet had gereageerd op een verzoek om aanvullende informatie. De rechtbank bevestigde dit besluit, maar in hoger beroep heeft het college, na een eerdere uitspraak van de Raad, besloten de aanvraag alsnog in behandeling te nemen en woonkostentoeslag toe te kennen over een bepaalde periode.

Appellant heeft in hoger beroep verzocht om de woonkostentoeslag met terugwerkende kracht toe te kennen vanaf 17 november 2017 en heeft tevens verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. De Raad heeft vastgesteld dat de gemachtigde van appellant, die ook zijn vader is, niet beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend, omdat er geen vergoeding voor de verleende hulp in rekening werd gebracht. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het besluit van het college herroepen. Appellant heeft recht op woonkostentoeslag over de periode van 1 oktober 2017 tot 17 november 2017, en het college is veroordeeld tot vergoeding van de reiskosten van appellant en het griffierecht.

Uitspraak

19 218 PW, 20/178 PW

Datum uitspraak: 10 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 december 2018, 18/3074 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [naam], gemachtigde, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft op 5 november 2019 een nader besluit (nader besluit) genomen.
Appellant heeft gronden aangevoerd tegen het nader besluit.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 17 november 2017 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij brief van 10 januari 2018 heeft het college appellant gevraagd om uiterlijk 18 januari 2018 een aantal stukken te overleggen. Appellant heeft niet op deze brief gereageerd.
1.3.
Bij besluit van 24 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het de verzending van de brief van 10 januari 2018 door middel van het registratiesysteem Socrates aannemelijk heeft gemaakt. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet ingeleverd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verzocht om hem per 17 november 2017 woonkostentoeslag toe te kennen.
3.2.
Hangende het hoger beroep heeft het college, na te zijn gewezen op de uitspraak van de Raad van 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3935, aanleiding gezien de aanvraag van appellant alsnog in behandeling te nemen. Bij het nader besluit heeft het college aan appellant woonkostentoeslag toegekend over de periode van 17 november 2017 tot en met 30 april 2018 tot een bedrag van € 149,53 per maand.
3.3.
Appellant heeft tegen het nader besluit aangevoerd dat de ingangsdatum van de toegekende woonkostentoeslag 1 oktober 2017 moet zijn, dan wel een nog eerdere datum. Verder meent appellant recht te hebben op vergoeding van de aan het bezwaar, beroep en hoger beroep verbonden kosten van zijn gemachtigde. In dit verband stelt hij voldoende te hebben aangetoond dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Het college heeft ter zitting toegezegd de woonkostentoeslag toe te zullen kennen met ingang van 1 oktober 2017. Appellant heeft daarop de tegen de ingangsdatum gerichte beroepsgrond laten vallen, zodat deze geen bespreking meer behoeft.
4.3.
In hoger beroep is alleen nog aan de orde of gemachtigde, handelend onder de naam Administratiekantoor [achter naam gemachtigde] en tevens vader van appellant, beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend aan appellant.
4.4.1.
Artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bepaalt dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF7579) is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb sprake indien niet slechts incidenteel rechtshulp wordt verleend en voor die rechtshulp enigerlei vergoeding in rekening wordt gebracht.
4.4.3.
Zoals blijkt uit bijvoorbeeld de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1989, staat een familierelatie er op zichzelf niet aan in de weg dat de gemachtigde wordt aangemerkt als een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.
4.5.
Uit de door appellant overgelegde volmacht van 12 februari 2001 blijkt dat hij zijn ouders, die kennelijk beide betrokken zijn bij het Administratiekantoor [achter naam gemachtigde], voor onbepaalde tijd en in algemene zin heeft gemachtigd om onder andere voor hem procedures aanhangig te maken. Verder blijkt uit een aantal door appellant overgelegde stukken dat Administratiekantoor [achter naam gemachtigde] vaker bezwaar en beroepsprocedures voert in met name belastingzaken en dat daarvoor aan gemachtigde proceskostenvergoedingen zijn toegekend. Dit is echter onvoldoende voor het oordeel dat gemachtigde in de onderhavige procedure beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend. Niet is gebleken dat appellant voor de aan hem in deze procedure verleende rechtsbijstand door gemachtigde enige bijdrage verschuldigd is geweest. Gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat hij geen facturen heeft opgesteld, dat hij daarover ook geen concrete afspraak heeft gemaakt met appellant en dat, indien een proceskostenvergoeding wordt toegekend, nog niet duidelijk is of en op welke wijze die kosten aan gemachtigde ten goede zullen komen. Nu niet aannemelijk is geworden dat voor de door gemachtigde geboden rechtshulp enigerlei vergoeding in rekening wordt gebracht, is geen sprake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld onder 4.4.2.
4.6.
Uit het nader besluit volgt dat het college het door de rechtbank beoordeelde bestreden besluit niet langer handhaaft. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het besluit van 24 januari 2018 herroepen. Uit 4.2 volgt dat het beroep tegen het nader besluit gegrond moet worden verklaard en dit besluit moet worden vernietigd voor zover daarbij geen woonkostentoeslag is toegekend over de periode van 1 oktober 2017 tot 17 november 2017. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat aan appellant ook over deze periode woonkostentoeslag wordt toegekend en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het nader besluit.
5.1.
Uit 4.5 volgt dat de kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep niet voor vergoeding in aanmerking komen.
5.2.
Wel komen de reiskosten van appellant voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar en de zittingen in beroep en hoger beroep voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van
€ 29,20 op basis van openbaar vervoer tweede klas. Hierbij is de Raad uitgegaan van twee maal een enkele reis met de metro in verband met de hoorzitting (2 x € 1,02), twee maal een enkele reis met de metro in verband met de zitting bij de rechtbank (2 x € 1,30) en twee maal een enkele reis met de trein in verband met de zitting bij de Raad (2 x € 12,28).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van 24 mei 2018 en herroept het besluit van 24 januari 2018;
  • vernietigt het besluit van 5 november 2019 voor zover daarbij geen woonkostentoeslag is toegekend over de periode van 1 oktober 2017 tot 17 november 2017, kent appellant woonkostentoeslag toe over deze periode tot een bedrag van € 149,53 per maand en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 5 november 2019;
  • veroordeelt het college in de reiskosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 29,20;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.I.S. van Haaren