ECLI:NL:CRVB:2020:2819

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
18/2153 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor schulden en het vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand vanwege schulden, maar het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug had deze aanvraag afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een toezegging van het dagelijks bestuur die de appellant een gerechtvaardigde verwachting kon geven dat zijn aanvraag zou worden gehonoreerd. De appellant had eerder bijstand ontvangen, maar de aanvraag voor bijzondere bijstand werd afgewezen op basis van artikel 13 van de Participatiewet, dat het verlenen van bijstand voor schulden uitsluit. De Raad concludeerde dat de appellant niet kon aantonen dat er toezeggingen waren gedaan die hem het vertrouwen gaven dat zijn aanvraag zou worden goedgekeurd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

18.2153 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 maart 2018, 17/4529 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 10 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.M.S. van der Wulp, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om het college te veroordelen tot het vergoeden van schade.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.W. Janssens, advocaat. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.V. Tuchkova.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 25 april 2016 heeft het dagelijks bestuur aan appellant met ingang van
4 januari 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) toegekend naar de norm voor een alleenstaande die de woning deelt met een niet rechthebbende partner. Bij besluit van
16 februari 2017 heeft het dagelijks bestuur – voor zover hier van belang – de bijstand van appellant met terugwerkende kracht met ingang van 4 januari 2016 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande. In dit besluit staat onder het kopje ‘Schulden’ het volgende vermeld: “Als na definitieve vaststelling door de belastingdienst blijkt of en hoeveel u (nog) moet terugbetalen aan bijvoorbeeld huurtoeslag. Kunt u bij ons een kopie van de definitieve vaststelling aanleveren. Bij ontvangst gaan wij bekijken of bijstand geboden kan worden.” Het dagelijks bestuur heeft aan appellant over de periode van 4 januari 2016 tot 1 februari 2017 een bedrag aan bijstand tot € 3.484,75 nabetaald.
1.2.
Bij e-mailbericht van 31 maart 2017 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van een huurschuld van € 2.800,- en de kosten van een schuld van
€ 1.575,- aan de Belastingdienst in verband met in 2016 ten onrechte ontvangen huurtoeslag. Appellant heeft – voor zover hier van belang – bij zijn aanvraag onder meer vermeld dat de schuld met betrekking tot de huurtoeslag niet zou zijn ontstaan als appellant altijd de feitelijke huur had kunnen betalen.
1.3.
Bij besluit van 10 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd – voor zover hier van belang – dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW een beletsel vormt voor verlening van bijstand voor gemaakte schulden en dat in de situatie van appellant geen zeer dringende redenen bestaan voor verlening van bijzondere bijstand. Uit door het dagelijks bestuur telefonisch ingewonnen informatie bij de Belastingdienst blijkt dat halverwege 2016 de hoogte van de huur is gewijzigd met als gevolg dat de huurtoeslag verlaagd werd. Als appellant bij de Belastingdienst stukken aanlevert waaruit blijkt wat de hoogte van de huur in 2016 werkelijk was en van het inkomen, kan de Belastingdienst een nieuwe berekening maken. Daarbij heeft het dagelijks bestuur opgemerkt dat het bij ontvangst van deze beschikking van de Belastingdienst wederom kan bekijken of alsnog bijstand geboden kan worden. Niet is gebleken van uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen van de zijde van het dagelijks bestuur waaraan appellant het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat aan hem voor zijn schuld aan de Belastingdienst en zijn verhuurder zonder meer bijzondere bijstand verstrekt wordt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW aan het verlenen van bijstand voor schulden in de weg staat.
4.2.
Zoals ter zitting van de Raad met partijen is besproken, ligt in hoger beroep alleen nog de vraag voor of het dagelijks bestuur in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door de aanvraag om bijzondere bijstand voor een huurschuld en een belastingschuld af te wijzen. Appellant heeft aangevoerd dat dit het geval is, omdat het dagelijks bestuur tijdens een gesprek op 15 februari 2017 aan appellant heeft toegezegd het schuldenprobleem van appellant op te lossen en daarbij aangaf zijn schulden te kunnen voldoen uit een ‘specifiek potje’, namelijk de bijzondere bijstand om niet. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Vergelijk de uitspraak van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351.
4.2.2.
Vaststaat dat op 15 februari 2017 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen twee medewerkers van het dagelijks bestuur en appellant, waarbij tevens aanwezig waren
mr. Van der Wulp en een vriend van appellant (X). Tussen partijen is niet in geschil dat dit gesprek (mede) heeft geleid tot het in 1.1 vermelde besluit van het dagelijks bestuur van
16 februari 2017 waarbij de norm waarnaar de bijstand aan appellant was toegekend is gewijzigd met terugwerkende kracht. Desgevraagd heeft het dagelijks bestuur ter zitting meegedeeld dat tijdens het gesprek op 15 februari 2017 is gesproken over de schulden van appellant en dat met appellant is besproken dat de bevoegdheid bestaat om onder bepaalde voorwaarden daarvoor bijstand te verstrekken, bijvoorbeeld met toepassing van artikel 49 van de PW. De bij het gesprek betrokken medewerkers hebben volgens het dagelijks bestuur echter geen toezegging gedaan over het zonder meer verstrekken van bijzondere bijstand voor schulden van appellant.
4.2.3.
Appellant heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde toezegging verklaringen overgelegd van 29 augustus 2019 van hemzelf, van 2 augustus 2018 van mr. Van der Wulp en van 7 maart 2018 van X. Daaruit is echter niet af te leiden dat het dagelijks bestuur tijdens het gesprek op 15 februari 2017 heeft toegezegd dat bijzondere bijstand wordt toegekend voor de in geding zijnde schulden. Het beschikbaar hebben van gelden in een ‘specifiek potje’ betekent immers niet zonder meer dat daaruit aan appellant geld wordt toegekend. Daarbij komt dat uit de verklaringen van appellant en mr. Van der Wulp blijkt, zoals ook blijkt uit het in 1.1 vermelde besluit van 16 februari 2017, dat appellant eerst bewijs diende over te leggen van het bestaan en de omvang van zijn schulden. Tot slot is van betekenis dat in het besluit van 16 februari 2017 duidelijk staat vermeld dat het dagelijks bestuur bij ontvangst van dat bewijs gaat bekijken of bijstand geboden kan worden. Het bieden van de mogelijkheid om te bekijken of bijstand kan worden verleend is niet te beschouwen als een toezegging dat ook bijstand zal worden toegekend. Vergelijk de uitspraken van 26 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:318 en van 28 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1750. Van een toezegging, andere uitlating of gedraging in de zin van 4.2.1 is daarom geen sprake. Dit betekent dat appellant niet de gerechtvaardigde verwachting kon hebben dat het dagelijks bestuur zijn aanvraag om bijzondere bijstand zou honoreren.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.4.
Gelet op 4.3 is voor een veroordeling tot schadevergoeding geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellant dient daarom te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) A.A.H. Ibrahim