ECLI:NL:CRVB:2020:2796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
18/4078 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van individuele inkomenstoeslag na weigering op basis van uitzicht op inkomensverbetering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de aanvraag van betrokkene om een individuele inkomenstoeslag, die door het college van burgemeester en wethouders van Oldambt was geweigerd. De weigering was gebaseerd op de veronderstelling dat betrokkene uitzicht had op inkomensverbetering, omdat zij deelnam aan een traject bij het Trainings- en Diagnosecentrum (TDC). Betrokkene ontving sinds 2006 bijstand en had in het verleden verschillende trajecten gevolgd zonder dat dit had geleid tot een duurzame arbeidsrelatie.

De Raad heeft vastgesteld dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene, waaronder haar beperkte belastbaarheid en de inspanningen die zij heeft geleverd om tot inkomensverbetering te komen. De Raad oordeelde dat betrokkene niet kan worden aangemerkt als iemand met een geringe afstand tot de arbeidsmarkt, en dat er geen uitzicht op inkomensverbetering was. Daarom heeft de Raad het besluit van het college herroepen en bepaald dat betrokkene alsnog recht heeft op de individuele inkomenstoeslag. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 525,-.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de persoonlijke omstandigheden van aanvragers van sociale voorzieningen en de noodzaak voor bestuursorganen om deze factoren in hun besluitvorming mee te nemen.

Uitspraak

18/4078 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 10 november 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
8 juni 2018, 17/3678 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt sinds 2006, met een onderbreking van zes maanden in 2012, bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. In 2007 en 2010 heeft betrokkene gewerkt met behoud van bijstand en in 2012 heeft zij een traject gevolgd dat heeft geresulteerd in een arbeidscontract van zes maanden. Op
12 augustus 2016 is betrokkene aangemeld voor een traject bij het Trainings- en Diagnosecentrum (TDC). Bij het TDC verrichtte betrokkene inpak- en kantinewerkzaamheden.
1.2.
Op 4 november 2016 heeft betrokkene een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ingediend. Bij besluit van 1 december 2016 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene zicht heeft op inkomensverbetering, omdat zij is geplaatst op het TDC.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft het college op 26 januari 2017 Ausems en Kerkvliet, arbeidsmedisch adviseurs, verzocht een advies uit te brengen over de medische beperkingen van betrokkene en haar arbeidsmogelijkheden. Op 1 mei 2017 hebben een bedrijfsarts en een arbeidsdeskundige een medisch arbeidskundig advies (advies) uitgebracht.
1.4.
In het advies staat vermeld dat betrokkene gezien de klachten en problemen beperkt belastbaar is met arbeid en dat een urenbeperking van maximaal vier uur per dag en twintig uur per week noodzakelijk wordt geacht. De kansen van betrokkene op de arbeidsmarkt zijn matig te noemen.
1.5.
Bij besluit van 15 september 2017 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 december 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat op langere termijn een inkomensverbetering mogelijk is. Het college verwijst hierbij naar het advies. Weliswaar heeft betrokkene een afstand tot de arbeidsmarkt, maar uit het advies blijkt niet dat betrokkene niet in staat is om arbeid te verrichten en daarmee tot een inkomensverbetering te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar tegen de afwijzing van de individuele inkomenstoeslag te beslissen. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – het volgende overwogen. Betrokkene heeft – zoals zij ter zitting heeft toegelicht jarenlange trajecten gevolgd ter verkrijging van regulier betaald werk, zonder resultaat. Gesteld noch gebleken is dat dit het gevolg zou zijn van de wijze waarop betrokkene zich heeft opgesteld en dat zij zich onvoldoende zou hebben ingespannen. Het college heeft niet mede de inspanningen betrokken die betrokkene heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen. De conclusie van het college dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat betrokkene geen zicht heeft op inkomensverbetering, berust daarom niet op een toereikende grondslag.
3. In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft het college – samengevat weergegeven – aangevoerd dat hoewel door het college in de beoordeling van het uitzicht op inkomensverbetering niet expliciet de inspanningen van betrokkene zijn betrokken, deze inspanningen of het gebrek daaraan, wel uit de gedingstukken blijken. De jarenlange deelname aan trajecten van betrokkene is niet voldoende grond om aan te nemen dat zij zich voldoende heeft ingespannen om tot inkomensverbetering te komen. De trajecten met betrokkene verlopen uiterst moeizaam. Het college verwijst naar het Statusformulier trajectplan over het TDC-traject (statusformulier). Daarmee richt het hoger beroep zich niet tegen het door de rechtbank geconstateerde gebrek in het bestreden besluit, maar tegen het inhoudelijke resultaat van vernietiging van het bestreden besluit en de gegeven opdracht opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de afwijzing van de individuele inkomenstoeslag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de PW kan het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
4.1.2.
Op grond van het tweede lid van dit artikel worden tot de omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval gerekend:
a. de krachten en bekwaamheden van de persoon; en
b. de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.
4.1.3.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36.
4.1.4.
De gemeenteraad van Oldambt heeft ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8,
eerste lid, aanhef en onder b, van de PW de Verordening individuele inkomenstoeslag gemeente Oldambt 2016 (Verordening) vastgesteld.
4.1.5.
In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening is het volgende bepaald. Het college kent een individuele inkomenstoeslag toe, indien een persoon geen zicht heeft op inkomensverbetering. Het geen zicht hebben op inkomensverbetering is afhankelijk van de krachten en bekwaamheden van de persoon alsmede van de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.
4.1.6.
In de toelichting bij dit artikel staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“Voor iedereen die op grond van de Participatiewet een uitkering ontvangt wordt, ongeacht de afstand tot de arbeidsmarkt, een actieve houding verwacht ten aanzien van re-integratie en participatie. Zij moeten hun krachten en bekwaamheden zodanig benutten en zich zodanig inspannen dat dit uiteindelijk leidt tot inkomensverbetering en uiteindelijk volledige uitkeringsonafhankelijkheid.
Voor de groep personen met een geringe afstand tot de arbeidsmarkt is een actieve houding vereist ten aanzien van participatie en re-integratie door middel van het naar vermogen solliciteren en arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Voor de groep personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt ligt de nadruk meer op een actieve houding ten aanzien van participatie en het daarmee een bijdrage leveren aan de maatschappij (tegenprestatie). Voor de laatste groep is een inkomensverbetering op voorhand niet te verwachten.”
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1825), is artikel 36 van de PW naar inhoud en strekking nagenoeg gelijkluidend aan het tot 1 januari 2015 geldende artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB) waarin de langdurigheidstoeslag was geregeld. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet werk en bijstand en enkele andere sociale zekerheidswetten (Kamerstukken II, 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 22 en 23) is vermeld dat de categoriale langdurigheidstoeslag is omgevormd tot een individuele inkomenstoeslag voor personen tot de AOW-gerechtigde leeftijd die langdurig van een laag inkomen rond moeten zien te komen en gelet op hun individuele omstandigheden geen zicht hebben op verbetering van het inkomen. Daarbij is het volgende opgemerkt:
“(…) De regering is van mening dat de beoordeling of er al dan niet sprake is van «zicht op inkomensverbetering» door het college aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval moet plaatsvinden. (…). Hiertoe heeft de regering ervoor gekozen om in de bijstand op te nemen welke individuele omstandigheden de colleges in ieder geval in de beoordeling van het recht op een individuele inkomenstoeslag moeten betrekken. Het betreft hier de krachten en bekwaamheden van de desbetreffende persoon, alsmede de inspanningen die de persoon heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen. Aan de hand van mede deze weging van de individuele omstandigheden, stelt het college vast of de betreffende persoon naar het oordeel van het college al dan niet «zicht op inkomensverbetering» heeft en recht heeft op een individuele inkomenstoeslag. (…) Omdat de individuele toeslag een beoordeling van de individuele omstandigheden van de belanghebbende door het college vergt, is er (…) voor gekozen om het nieuwe artikel 36 WWB te formuleren als een «kan-bepaling» (...).”
4.3.
Uit de genoemde uitspraak van 16 mei 2017 volgt dat, gelet op deze toelichting, de in artikel 36, eerste lid, van de PW neergelegde bevoegdheid van het college met name ziet op het in aanmerking nemen van de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager bij de beoordeling van het hebben van uitzicht op inkomensverbetering.
4.4.
Vaststaat dat betrokkene vanaf 2012 geen betaalde arbeid heeft verricht. Verder staat vast dat betrokkene vanaf 2006, met een onderbreking van zes maanden, bijstand heeft ontvangen en heeft deelgenomen aan trajecten gericht op arbeidsinschakeling. Uit het statusformulier blijkt dat de consulent gedurende drie jaren voorafgaand aan de aanmelding voor het TDC-traject geen contact heeft gehad met betrokkene. Betrokkene is in september 2016 gestart met het TDC-traject dat eindigde op 27 januari 2017. In dat kader is zij vanaf 31 oktober 2016 begonnen met werkzaamheden in een keuken gedurende 32 uur per week. Uit het gesprek tussen de consulent en betrokkene op 16 december 2016 blijkt dat het werk haar wel bevalt maar dat 32 uur per week te zwaar is. Vanaf 20 december 2016 tot het einde van het TDC-traject heeft betrokkene gedurende 12 uur per week in de keuken gewerkt.
4.5.
Anders dan het college heeft aangevoerd, kan uit het statusformulier niet worden afgeleid dat betrokkene zich tijdens het TDC-traject onvoldoende heeft ingezet. Hierbij is van betekenis het in 1.4 genoemde advies, waaruit blijkt dat betrokkene beperkt belastbaar is met arbeid en een urenbeperking noodzakelijk wordt geacht, waarmee bij aanvang van het TDC-traject geen rekening is gehouden. De door het college gestelde schoorvoetendheid en mogelijk negatieve houding van betrokkene tijdens het TDC-traject, hebben bovendien niet geresulteerd in enige maatregel. Dit betekent dat het college niet heeft onderbouwd dat betrokkene, gelet op wat gezien haar persoonlijke omstandigheden van haar mocht worden verwacht, onvoldoende inspanningen heeft verricht om tot inkomensverbetering te komen.
4.6.
Ten tijde van de aanvraag ontving betrokkene al lange tijd bijstand en in het in 1.4 genoemde advies van de arbeidsdeskundige staat vermeld dat de kansen van betrokkene op de arbeidsmarkt matig zijn te noemen. Gelet hierop is betrokkene niet aan te merken als behorend tot de groep personen met een geringe afstand tot de arbeidsmarkt als genoemd in de onder 4.1.6 genoemde toelichting van het door het college gehanteerde beleid. Ten aanzien van de groep personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt volgt uit deze toelichting dat een inkomensverbetering op voorhand niet te verwachten is. Gelet op wat is overwogen in 4.5 is de conclusie gerechtvaardigd dat betrokkene ten tijde hier van belang geen uitzicht op inkomensverbetering had.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Op grond van wat in 4.6 is overwogen en in aanmerking genomen dat niet gebleken is van andere beletselen om voor individuele inkomenstoeslag in aanmerking te worden gebracht, bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het besluit van 1 december 2016 herroepen en bepalen dat aan betrokkene alsnog individuele inkomenstoeslag wordt toegekend naar de voor haar geldende norm. De aangevallen uitspraak wordt in zoverre vernietigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank aan het college heeft opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen voor zover het de individuele inkomenstoeslag betreft;
  • herroept het besluit van 1 december 2016;
  • bepaalt dat aan betrokkene over het jaar 2016 individuele inkomenstoeslag wordt toegekend naar de voor haar geldende norm en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 15 september 2017;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 525,-;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. van Paridon en
K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van J. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen.