ECLI:NL:CRVB:2020:2792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
17/7417 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid en schadevergoeding in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, was in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van het Uwv om zijn ziekengeld per 30 maart 2016 te beëindigen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De verzekeringsarts had de appellant beoordeeld en beperkingen vastgesteld, waaronder een aanvullende beperking op het gebied van voorspelbare werksituaties. De Raad concludeerde dat de psychische klachten van de appellant op de datum in geding niet waren onderschat en dat de in hoger beroep overgelegde informatie geen nieuwe inzichten bood die de eerdere beoordeling konden ondermijnen.

De Raad volgde ook de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de appellant waren voorgelegd, medisch geschikt waren. De appellant had daarnaast verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de Raad werd toegewezen tot een bedrag van € 500,-. De totale procedure had meer dan vier jaar geduurd, maar de Raad oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet meer dan een half jaar was. De Raad veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van de schadevergoeding en het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

17.7417 ZW

Datum uitspraak: 11 november 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 oktober 2017, 16/3822 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.H.J. aan de Stegge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 mei 2019 heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld en bij het indienen van nadere stukken een verzoek tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat) als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden via een beeldverbinding (skype). Daaraan hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. Jokhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur voor 39,85 uur per week. Op 2 maart 2015 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 12 januari 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog meer dan 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 25 februari 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 30 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 5 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mediane loonwaarde gewijzigd en de theoretische verdiencapaciteit opnieuw vastgesteld. Omdat de theoretische verdiencapaciteit hoger is dan het maatmaninkomen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat geen sprake is van verlies aan verdienvermogen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek niet voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft evenmin redenen gezien om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de medische beoordeling en de FML. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 februari 2017 heeft gereageerd op wat appellant hierover in beroep en onder overlegging van een verklaring van de GZ-psycholoog heeft aangevoerd. Volgens de rechtbank bevatten de in beroep ingebrachte stukken geen andere informatie dan waarmee in bezwaar rekening is gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de medische stukken geen onderbouwing voor het standpunt van appellant dat hij ten tijde van de datum in geding meer beperkt was dan in de FML is vermeld. Uitgaande van de juistheid en volledigheid van de FML, heeft de rechtbank overwogen dat appellant in staat moet zijn tot het uitoefenen van de geselecteerde functies. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht met ingang van 30 maart 2016 heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen voor zijn psychische klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van GGZ NHN, een rapport van een psychologisch onderzoek en een brief van een psychiater overgelegd. Daarnaast is appellant van mening dat het Uwv ten onrechte geen beperkingen heeft aangenomen voor zijn scoliose. Appellant heeft de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Appellant is van mening dat de geselecteerde functies niet passend zijn, omdat zijn belastbaarheid hierin wordt overschreden. Hieraan heeft appellant toegevoegd dat de beperking op item 1.9.5 (voorspelbare werksituatie) niet strookt met de beschrijving in de Resultaat functiebeoordeling bij items 2.8 tot en met 2.12.4, waarbij op het gebied van samenwerking interactie met anderen wordt vereist. Voorts heeft appellant verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De artsen van het Uwv hebben in verband met de psychische klachten van appellant diverse beperkingen vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren. Met het aannemen van een aanvullende beperking op item 1.9.5 (voorspelbare werksituatie) heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook de resultaten uit het in hoger beroep overgelegde psychologisch onderzoek van 17 oktober 2018 bij de beoordeling betrokken. Niet is gebleken dat met deze beperkingen de psychische klachten van appellant op de datum in geding, 30 maart 2016, zijn onderschat. De in de brief van de GZ-psycholoog genoemde diagnoses, chronische PTSS en een depressieve episode (eenmalig, matig), alsmede de toelichting dat de ingezette behandeling niet voldoende lijkt te zijn, leiden niet tot een ander oordeel. Uit deze brief van 23 september 2016 volgt dat de klachten van appellant pas de laatste weken zijn toegenomen. Bovendien volgt uit de vastgestelde diagnoses niet dat bij appellant sprake is van een dermate ernstige psychische stoornis dat aanvullende beperkingen aangewezen zijn. De in hoger beroep overgelegde brieven van de psychiater en van GGZ NHN bevatten geen nieuwe of andere informatie dan reeds bekend. Niet gezegd kan worden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in deze gegevens aanleiding had moeten zien voor meer beperkingen.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de artsen van het Uwv ten onrechte geen beperkingen hebben aangenomen voor zijn scoliose. Appellant heeft de scoliose voor het eerst in hoger beroep naar voren gebracht en heeft de aanwezigheid en de ernst van de scoliose niet met medische stukken onderbouwd.
4.4.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de artsen van het Uwv ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien in hoger beroep een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Hieraan wordt toegevoegd dat de beperking ten aanzien van een voorspelbare werksituatie betrekking heeft op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden en/of taakinhoud en niet in de weg staat aan interactie met anderen tijdens routinematige werkzaamheden.
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op de omstandigheid dat het Uwv in hoger beroep de FML heeft gewijzigd, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld. Dit betekent ook dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
6.1.
Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Tot de omstandigheden die een langere behandelingsduur kunnen rechtvaardigen wordt, met de Hoge Raad, onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Verder heeft de Raad overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden
6.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op
18 maart 2016 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna acht maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift van appellant door de rechtbank op 16 augustus 2016 tot de uitspraak van de Raad, heeft de behandeling van het beroep en het hoger beroep meer dan vier jaren geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. Er is daarbij aanleiding voor het oordeel dat in deze zaak de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren mocht bedragen. Bij de termijn van vier jaren wordt de periode 11 februari 2020 tot 1 juli 2020 voor rekening van appellant gelaten wegens het diverse malen op verzoek van appellant verlenen van uitstel in verband met het voornemen tot het laten verrichten van specialistisch onderzoek. Daarbij verdient vermelding dat appellant reeds bij brief van 12 juli 2019 te kennen heeft gegeven gebruik te willen maken van de mogelijkheid tot het inschakelen van een deskundige. Geoordeeld wordt dat appellant in de periode 12 juli 2019 tot 11 februari 2020 voldoende gelegenheid heeft gehad om van deze mogelijkheid gebruik te maken. De in dit geval geldende redelijke termijn van vier jaren en ruim vier en een halve maand is dus met minder dan een half jaar overschreden. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
7. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.100,-. Er is daarnaast aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 262,50 (1 punt met wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.100,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) D.S. Barthel