ECLI:NL:CRVB:2020:2766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
18/3880 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde wijziging in woonsituatie

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 26 januari 1996 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). Appellante woonde samen met haar zoon en dochter op het bij het college bekende uitkeringsadres. De zoon van appellante, die sinds 2012 een uitkering ontving op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, is op 28 juni 2016 gestopt met zijn opleiding. Het college heeft de kostendelersnorm toegepast op de bijstand van appellante, omdat haar zoon niet langer als student kon worden aangemerkt. Appellante heeft niet gemeld dat haar zoon was gestopt met zijn studie, wat leidde tot de conclusie dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.

Het college heeft in verschillende besluiten de bijstand van appellante herzien en een terugvordering ingesteld van te veel betaalde bijstand. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toepassing van de kostendelersnorm tot een financieel schrijnende situatie heeft geleid en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De emotionele keuze van appellante om haar zoon uit huis te plaatsen wordt niet als een dringende reden erkend.

De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de eerdere beslissing van de rechtbank voor zover aangevochten moet worden bevestigd. De uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, met A.A.H. Ibrahim als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 november 2020.

Uitspraak

18 3880 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 10 november 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2018, 17/6390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Hoesenie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2020. Namens appellante is verschenen mr. Hoesenie. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Jim.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 26 januari 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Zij woonde ten tijde hier van belang samen met haar zoon, geboren in 1993, en haar dochter, geboren in 2007, op het bij het college bekende uitkeringsadres. De zoon van appellante ontvangt sinds 2012 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.
1.2.
Uit een onderzoek is naar voren gekomen dat de zoon van appellante op 1 augustus 2015 is gestopt met zijn opleiding. Hij is vervolgens op 1 februari 2016 opnieuw een opleiding gaan volgen, maar is op 28 juni 2016 ook met deze opleiding gestopt.
1.3.
Bij besluit van 16 maart 2017 (besluit 1) heeft het college met ingang van 28 juni 2016 de kostendelersnorm toegepast op de bijstand van appellante.
1.4.
Bij besluit van 16 maart 2017 (besluit 2) heeft het college de bijstand herzien over de periode van 28 juni 2016 tot en met 28 februari 2017 en de kosten van te veel betaalde bijstand tot een bedrag van € 2.151,24 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 22 maart 2017 (besluit 3) heeft het college het terugvorderingsbedrag verhoogd met belasting en premies tot een bedrag van € 3.083,05.
1.6.
Bij besluit van 12 april 2017 (besluit 4) heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 840,-.
1.7.
Bij besluit van 26 september 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat doordat de zoon van appellante geen onderwijs meer volgt, de kostendelersnorm van toepassing is geworden. Appellante heeft de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te doen bij het college dat haar zoon is gestopt met zijn opleiding. Niet is gebleken van dringende redenen om af te zien van terugvordering van de teveel betaalde bijstand van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op besluit 4 en dit besluit herroepen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze betrekking heeft op de besluiten 1 en 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat ten tijde hier van belang in de woning van appellante ook haar meerderjarige zoon zijn hoofdverblijf had. De zoon van appellante is op 28 juni 2016 gestopt met zijn opleiding. Vanaf dat moment kon hij niet langer worden aangemerkt als student en was geen sprake meer van een van de in artikel 19a, eerste lid, van de PW omschreven situaties voor het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm. Dit betekent dat het college terecht vanaf 28 juni 2016 de kostendelersnorm op de uitkering van appellante heeft toegepast.
4.2.
Appellante heeft niet aan het college gemeld dat haar zoon was gestopt met zijn opleiding. Anders dan appellante heeft betoogd had het haar redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat dit gegeven van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Door hiervan geen melding te doen bij het college heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De stelling van appellante dat haar bewindvoerder nalatig is geweest om aan het college te melden dat de zoon van appellante was gestopt met zijn opleiding, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (o.m. uitspraak van 23 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:605) komt het handelen en nalaten van een vertegenwoordiger voor rekening en risico van de betrokkene.
4.3.
De bepalingen over de kostendelersnorm zijn dwingendrechtelijk van aard en daarvan kan slechts met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW in zeer bijzondere situaties worden afgeweken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in een zodanig bijzondere situatie verkeerde. Zij heeft niet met een totaaloverzicht van haar inkomsten en uitgaven onderbouwd dat de toepassing van de kostendelersnorm voor haar tot een financieel schrijnende situatie heeft geleid. Voorts is volgens vaste rechtspraak (o.m. uitspraak van 27 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:548) bij de toepassing van de kostendelersnorm niet relevant de vraag of de kosten feitelijk gedeeld worden door de medebewoners en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten.
4.4.
Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien. De emotionele keuze van appellante haar zoon uit huis te plaatsen kan niet worden aangemerkt als een dringende reden in vorengenoemde zin.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.A.H. Ibrahim