ECLI:NL:CRVB:2020:2766
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde wijziging in woonsituatie
In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 26 januari 1996 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). Appellante woonde samen met haar zoon en dochter op het bij het college bekende uitkeringsadres. De zoon van appellante, die sinds 2012 een uitkering ontving op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, is op 28 juni 2016 gestopt met zijn opleiding. Het college heeft de kostendelersnorm toegepast op de bijstand van appellante, omdat haar zoon niet langer als student kon worden aangemerkt. Appellante heeft niet gemeld dat haar zoon was gestopt met zijn studie, wat leidde tot de conclusie dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Het college heeft in verschillende besluiten de bijstand van appellante herzien en een terugvordering ingesteld van te veel betaalde bijstand. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toepassing van de kostendelersnorm tot een financieel schrijnende situatie heeft geleid en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De emotionele keuze van appellante om haar zoon uit huis te plaatsen wordt niet als een dringende reden erkend.
De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de eerdere beslissing van de rechtbank voor zover aangevochten moet worden bevestigd. De uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, met A.A.H. Ibrahim als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 november 2020.