ECLI:NL:CRVB:2016:605

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
14/1942 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inlichtingenplicht en nalatigheid bewindvoerder in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch, waarbij de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2012 is herzien en een bedrag van € 3.660,- is teruggevorderd. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en stond onder bewindvoering. De bewindvoerder had de inkomsten uit alimentatie van appellante niet doorgegeven aan het college, wat leidde tot een schending van de inlichtingenverplichting door appellante. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellante verantwoordelijk blijft voor het verstrekken van informatie, ook al is er sprake van nalatigheid van de bewindvoerder. De inlichtingenverplichting is objectief geformuleerd en opzet speelt geen rol. De Raad stelt vast dat appellante gedurende de beoordelingsperiode inkomsten uit alimentatie heeft ontvangen en deze niet heeft gemeld, wat leidt tot de conclusie dat de terugvordering van de bijstand gerechtvaardigd is. De Raad wijst erop dat de omstandigheden van de bewindvoerder niet afdoen aan de verantwoordelijkheid van appellante.

De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om af te zien van terugvordering, aangezien er geen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor appellante zijn aangetoond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1942 WWB
Datum uitspraak: 23 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 maart 2014, 13/4321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.W.L. Heesbeen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 8 augustus 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder, vermeerderd met een toeslag van 20%. Zij stond sinds december 2008 onder bewind op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen en nadien stond zij onder bewind van [naam bewindvoerder] van Bewindvoering Kempenland (bewindvoerder). De bewindvoerder vulde voor appellante de bij het college overgelegde inkomstenformulieren in en ondertekende deze.
1.2.
Appellante heeft van 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2012 inkomsten uit alimentatie voor haar dochter ontvangen van haar ex-partner. Deze inkomsten werden gestort op de zogeheten beheerrekening van de bewindvoerder.
1.3.
Naar aanleiding van een mededeling van appellante aan het college dat zij geen inkomsten uit alimentatie meer ontvangt van haar ex-partner, heeft het college een onderzoek ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 april 2013.
1.4.
Bij besluit van 23 april 2013 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2012 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.054,76 van appellante teruggevorderd, omdat zij in die periode inkomsten had uit alimentatie.
1.5.
Bij besluit van 31 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 april 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit in die zin herroepen dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag is verlaagd tot € 3.660,-, het bedrag dat feitelijk aan alimentatie is betaald. Daarbij heeft het college afgezien van brutering. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat, nu appellante verantwoordelijk blijft voor het verstrekken van informatie en haar bewindvoerder de inkomsten uit alimentatie niet heeft doorgegeven aan het college, zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante heeft hierdoor ten onrechte te veel bijstand ontvangen, zodat het college verplicht was de bijstand terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van
1 oktober 2009 tot en met 31 december 2012, inkomsten uit alimentatie heeft ontvangen en dat zij, door daarvan geen melding te maken aan het college, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.
Appellante voert aan dat haar van deze schending geen verwijt kan worden gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet. In geval van schending van de inlichtingenverplichting is niet relevant of sprake is van fraude in strafrechtelijke zin dan wel of appellante bewust de informatie voor het college heeft willen achterhouden. De in artikel 17 van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellante inlichtingen had moeten geven en dit heeft nagelaten. Dat laatste is, gelet op 4.1, niet in geschil. Dat het niet melden van de inkomsten uit alimentatie, zoals appellante stelt, een gevolg is van nalatigheid van de bewindvoerder, doet hier niet aan af. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1355) komt nalatigheid van de bewindvoerder voor rekening en risico van de betrokkene. Geen aanleiding bestaat om daar in het onderhavige geval anders over te oordelen.
4.3.
Het feit dat de bedoelde inkomsten op de beheerrekening werden gestort en daardoor volgens appellante niet aan haar ten goede zijn gekomen maar aan haar schuldeisers, is geen dringende reden op grond waarvan het college had moeten afzien van terugvordering. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Daarvan is niet gebleken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) R.G. van den Berg

HD