ECLI:NL:CRVB:2020:275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
7 februari 2020
Zaaknummer
17/4248 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en ADHD-diagnose

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een betrokkene die een aanvraag voor Wajong-ondersteuning had ingediend, waarbij het Uwv in 2012 had vastgesteld dat hij op zijn achttiende in staat was meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Betrokkene heeft later, in 2015, een nieuwe aanvraag ingediend, waarbij hij meldde dat hij ADHD had. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen, omdat er geen nieuwe informatie was overgelegd die zou leiden tot een andere beoordeling van zijn belastbaarheid.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de ADHD-diagnose niet als nieuw feit kon worden aangemerkt en dat er mogelijk meer beperkingen waren die niet in de eerdere beoordeling waren meegenomen. Het Uwv heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij het stelde dat de diagnose ADHD niet leidde tot een andere beoordeling van de belastbaarheid in de periode van 2003 tot en met 2008. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv het gebrek in de eerdere beoordeling had hersteld met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat de eerdere beoordeling niet onjuist was.

De Raad heeft het hoger beroep van het Uwv gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan betrokkene wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De proceskosten zijn vastgesteld op € 525,-.

Uitspraak

17/4248 Wajong
Datum uitspraak: 30 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
3 mei 2017, 16/1353 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
De Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E.V. Huisman, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer. Namens betrokkene is verschenen
mr. F. Reith, kantoorgenoot van mr. Huisman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene, geboren [in] 1985, heeft op 28 juni 2012 een aanvraag voor ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en ondersteuning jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Een arts van het Uwv heeft betrokkene onderzocht en vastgesteld dat blijkens informatie van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van 6 juli 2009 destijds geen psychiatrische diagnose is gesteld en geen behandeling is gestart. De arts heeft een thoracale kyfoscholiose, een beneden gemiddelde intelligentie en dyslexie aanwezig geacht en beperkingen vastgesteld voor het verrichten van arbeid, welke beperkingen zijn opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 24 september 2012 (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat betrokkene op zijn achttiende verjaardag, 3 maart 2003, in staat was meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Bij besluit van 15 oktober 2012 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 20 maart 2015 heeft het Uwv een aanvraag Wajong ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten van betrokkene ontvangen. Deze aanvraag heeft het Uwv opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 15 oktober 2012. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een medisch onderzoek plaatsgevonden, waarbij betrokkene onder meer melding heeft gemaakt van sinds zijn jeugd bestaande ADHD. Het Uwv heeft bij besluit van 24 juni 2015 de aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene bij zijn aanvraag geen nieuwe informatie heeft overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 9 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 24 juni 2015 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. Deze verzekeringsarts heeft na kennisneming van onder meer informatie van de aan KNMG verbonden arts T. Engelhart, geconcludeerd dat er geen nieuwe informatie is die zou moeten leiden tot aanpassing van de belastbaarheid in de periode dat appellant 18 tot 23 jaar was
.
2.1.
In beroep heeft betrokkene aangevoerd dat het Uwv, mede gezien de informatie van Engelhart, meer beperkingen had moeten aannemen, onder meer op het gebied van het vasthouden en verdelen van aandacht, herinneren en voor het verrichten van activiteiten waarbij sprake is van afleiding door anderen.
2.2.
Bij tussenuitspraak van 1 december 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft. In dat kader heeft de rechtbank overwogen dat uit de brief van Engelhart niet kan worden afgeleid dat de in verband met de ADHD genoemde beperkingen niet gelden voor de periode 2003 tot en met 2008, te meer nu Engelhart heeft uiteengezet dat ADHD een stoornis is die levenslang bestaat. Het Uwv heeft Engelhart niet om verduidelijking op dit punt gevraagd, noch gevraagd om stukken waaruit blijkt dat de diagnose ADHD al in 2009 is gesteld. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat in de FML van 24 september 2012 al voldoende beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, terwijl in 2012 geen psychiatrische stoornis maar enkel een licht verstandelijke beperking werd aangenomen. Volgens de rechtbank is niet uit te sluiten dat de inmiddels vastgestelde psychiatrische stoornis ADHD meer en andere beperkingen met zich brengt dan door het Uwv destijds is vastgesteld. Ook heeft het Uwv volgens de rechtbank onvoldoende onderzoek verricht naar het functioneren van betrokkene in reguliere arbeid en in het kader van de herhaalde aanvraag verzuimd te beoordelen of voor de toekomst aanleiding bestaat om terug te komen van het eerdere besluit.
2.3.
Met toezending van een rapport van 16 december 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv gebruik gemaakt van de mogelijkheid om het door de rechtbank geconstateerde gebrek te herstellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat de diagnose ADHD niet als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Uit informatie van Engelhart volgt dat de diagnose in 2009 was gesteld en dit had dus bij de beoordeling in 2012 vermeld kunnen worden. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt ingenomen dat uit de nu beschikbare gegevens niet kan worden geconcludeerd dat er aanvullende beperkingen aan de orde zijn, ook al is de diagnose ADHD destijds niet genoemd. Zo heeft een verzekeringsarts die betrokkene in het kader van de Ziektewet (ZW) in 2006 heeft onderzocht geen psychische problematiek beschreven. Ook zijn bij de beoordeling in 2012 geen aanwijzingen gevonden voor evidente stoornissen in het kader van ADHD, met name niet voor het vasthouden en verdelen van de aandacht en herinneren. De omstandigheid dat betrokkene stelt dat dit door alcoholgebruik gemaskeerd werd, doet hieraan niet af. Van evidente arbeidsbelemmeringen, voortkomend uit ADHD, in de periode 2003 tot en met 2008 is volgens het Uwv niet gebleken
.Betrokkene gebruikte er ook geen medicatie voor. De wel in de FML opgenomen beperkingen kunnen overigens ook binnen het spectrum van ADHD passen. Er zijn geen medische gegevens ingebracht waaruit blijkt dat deze aangenomen beperkingen onvoldoende aansluiten bij het klinische beeld ten tijde van de periode in geding. Betrokkene heeft hierop zijn zienswijze gegeven. Hij acht de diagnose ADHD een nieuw feit dat ertoe zou moeten leiden dat het Uwv terugkomt van zijn eerdere besluit. Betrokkene heeft de rechtbank verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene te nemen. Het Uwv heeft volgens de rechtbank het bij de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van Engelhart van 7 december 2015, waarin te kennen is gegeven dat betrokkene in 2009 is gediagnosticeerd met ADHD, een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Uit die brief kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat de aanvullende beperkingen van betrokkene, die volgens Engelhart in verband met de ADHD van toepassing zijn, niet ook al aan de orde waren in de periode van 2003 tot en met 2008. Het Uwv heeft volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom in de FML voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van betrokkene.
3.1.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover het Uwv daarbij is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juni 2017, heeft het Uwv staande gehouden dat het door de rechtbank in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 december 2016. Het Uwv heeft aangevoerd dat geen sprake is van een nieuw feit dat terugkomen op de in 2012 gedane beoordeling rechtvaardigt. Ook uitgaande van de omstandigheid dat de gediagnosticeerde ADHD al vanaf de jeugd aanwezig is, betekent niet dat de door de verslavingsarts Engelhart in december 2015 te kennen gegeven beperkingen per definitie stationair zijn en/of in dezelfde mate bij betrokkene aanwezig zijn geweest. De door Engelhart in 2015 genoemde beperkingen kunnen niet zomaar worden geëxtrapoleerd naar de periode 2003 tot en met 2008. Eerdere beoordelingen in het kader van de ZW en Wajong hebben de verzekeringsartsen destijds geen aanleiding gegeven beperkingen aan te nemen op aspecten als het vasthouden van de aandacht, herinneren en het verrichten van activiteiten waarbij er geen afleiding is van anderen. In 2012 is door de verzekeringsarts, hoewel hij niet op de hoogte was van de diagnose ADHD, uitvoerig geïnventariseerd welke belemmeringen betrokkene ervaart in het dagelijks functioneren en hiervoor zijn destijds uitgebreide beperkingen aangenomen. Deze beperkingen passen ook bij beperkingen als gevolg van ADHD. De inmiddels gestelde diagnose ADHD leidt volgens het Uwv daarom niet tot het aannemen van meer of verdergaande beperkingen dan in 2012 is aangenomen.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en erop gewezen dat
de diagnose ADHD een aantal jaren vóór 2015 door MEE is gesteld. Hij heeft naar voren gebracht dat het nu in veel opzichten beter met hem gaat dan in 2012, zodat de beperkingen uit 2015 inderdaad niet naar een eerdere datum kunnen worden geëxtrapoleerd. Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene van 18 maart 2015 om terug te komen van het besluit van 15 oktober 2012 heeft het Uwv een inhoudelijke beoordeling gedaan, waarbij het besluit van 15 oktober 2012 is heroverwogen en de eerder vastgestelde belastbaarheid van betrokkene opnieuw is bezien. Nu een inhoudelijk-medische beoordeling van het Uwv voorligt met betrekking tot de vraag of de ingezonden medische gegevens tot een ander besluit dan het eerder genomen besluit hadden moeten leiden, zal aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden worden beoordeeld of het bestreden besluit kan standhouden.
4.2.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het onder 3.1 samengevat weergegeven rapport van 16 december 2016 overtuigend toegelicht dat, ook wanneer wordt uitgegaan van de aanwezigheid van ADHD op achttienjarige leeftijd, dit de beoordeling van destijds niet onjuist maakt. In dat kader heeft het Uwv terecht de onderzoeksgegevens van 2006 en 2012 van belang geacht en meegewogen dat betrokkene bij die beoordelingen tegenover de (verzekerings)artsen geen melding heeft gemaakt van aandachtsproblemen of van andere psychische problematiek. De stelling van betrokkene dat zijn alcoholgebruik bepaalde beperkingen of klachten zou hebben gemaskeerd is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd weerlegd. De omstandigheid dat betrokkene inmiddels medicatie gebruikt voor de ADHD-problematiek werpt ook geen ander licht op de beoordeling van destijds, omdat de bedoelde medicijnen pas na de te beoordelen periode zijn voorgeschreven.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het Uwv het bij tussenuitspraak geconstateerde gebrek met het nadere rapport van 16 december 2016 heeft hersteld. Het Uwv heeft terecht het standpunt ingenomen dat er geen reden bestaat om de beoordeling in 2012 voor onjuist te houden. Het Uwv heeft daarom op goede gronden geweigerd terug te komen van het besluit van 15 oktober 2012. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand laten.
4.4.
Betrokkene heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.5.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
4.6.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.7.
Vanaf de ontvangst door het Uwv op 3 augustus 2015 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vijf maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase.
4.8.
Wat onder 4.6 en 4.7 is overwogen leidt tot het oordeel dat de Staat moet worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene ten bedrage van € 500,-.
5. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in verband met het ingediende verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 525,- (1 punt voor het verzoek om vergoeding van kosten in verband met overschrijding van de redelijke termijn, met een wegingsfactor 0.5 en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een wegingsfactor 0,5, met een waarde per punt van € 525,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het Uwv daarbij is opgedragen een nieuwe
beslissing op bezwaar te nemen;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
-veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van betrokkene tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2020.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) A. Abdoellakhan