ECLI:NL:CRVB:2020:273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
7 februari 2020
Zaaknummer
18/1319 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstand en terugvordering kosten van bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking van bijstand over de periode van 21 februari 2005 tot en met 20 december 2015 en de terugvordering van kosten van bijstand tot een bedrag van € 201.931,72. Appellanten, een echtpaar, waren in de te beoordelen periode gerechtigd tot een 1/6 aandeel in een onroerende zaak in Turkije. Zij stelden dat zij feitelijk niet over dit aandeel konden beschikken, maar hebben deze stelling niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Hierdoor ging de Raad ervan uit dat zij over hun aandeel konden beschikken.

De Raad oordeelde dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun aandeel in de onroerende zaak. Dit had tot gevolg dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kon worden vastgesteld. Hoewel het college een taxatie had laten maken, was deze taxatie uitgevoerd na de te beoordelen periode en gaf deze geen inzicht in de waarde van de onroerende zaak in de relevante periode. Appellanten hadden ervoor gekozen om geen taxatie te laten uitvoeren die wel inzicht zou geven in de waardeontwikkeling van de onroerende zaak.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om, zoals door appellanten voorgesteld, uit te gaan van de OZB-waarde over de jaren 2013 tot en met 2016, omdat er geen inzicht bestond in de waardeontwikkeling van de onroerende zaak en de omvang van de nalatenschap. De gronden die appellanten in hoger beroep hadden aangevoerd, werden niet gegrond verklaard, en de Raad bevestigde de aangevallen uitspraken zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1319 PW-PV, 18/5936 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 25 januari 2018, 17/3042 en van 11 oktober 2018, 17/5057, (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] en [appellante], beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Soest (college)
Datum uitspraak: 4 februari 2020
Zitting hebben:
P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.G. Okhuizen als leden
Griffier: F.H.R.M. Robbers
Ter zitting is voor appellanten verschenen mr. D. Gürses, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Boogaards.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Gelet op het verhandelde ter zitting gaat het in deze zaak alleen nog over de intrekking van bijstand over de periode 21 februari 2005 tot en met 20 december 2015 en een terugvordering van kosten van bijstand tot een bedrag van € 201.931,72. Niet in geschil is dat appellanten in de te beoordelen periode gerechtigd waren voor 1/6 aandeel in een onroerende zaak in Turkije. Appellanten stellen dat zij feitelijk niet over dat aandeel kunnen beschikken. Zij hebben die stelling echter niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Er moet daarom van worden uitgegaan dat zij over hun aandeel kunnen beschikken.
Appellanten hebben hun inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van hun aandeel in de onroerende zaak. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand in de te boordelen periode niet worden vastgesteld. Het college heeft weliswaar een taxatie laten maken, maar deze taxatie dateert van na de te beoordelen periode en zegt niets over de waarde van de onroerende zaak in de te beoordelen periode. Appelanten hebben ervoor gekozen om geen taxatie op te laten maken die daar wel iets over zegt. Omdat de waarde van de onroerende zaak in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld, kan over die periode ook geen vermogensvaststelling plaatsvinden. De Raad ziet geen aanleiding om, zoals door appellanten is voorgesteld, in het kader van een fictieve vermogensvaststelling uit te gaan van de OZB-waarde over 2013, 2014, 2015 en 2016, die wordt genoemd in de aan de besluitvorming ten grondslag liggende rapportage. Daarbij is van belang dat geen inzicht bestaat in de waardeontwikkeling van de onroerende zaak in de te beoordelen periode, maar ook dat geen inzicht bestaat in de omvang van de nalatenschap waaruit de onroerende zaak afkomstig is en geen inzicht bestaat in de omvang van de huurinkomsten uit de onroerende zaak in de te beoordelen periode. Gelet op de onbekendheid met die gegevens kan ook geen oordeel worden gegeven over de evenredigheid van de terugvordering.
Het voorgaande betekent dat de gronden, zoals die zijn aangevoerd in hoger beroep, niet slagen. De Raad zal de aangevallen uitspraken daarom bevestigen. Er bestaat in dat geval geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) F.H.R.M. Robbers (getekend) P.W. van Straalen