ECLI:NL:CRVB:2020:2690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
19/1854 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en beëindiging van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van commerciële activiteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die samen met zijn echtgenote bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had niet gemeld dat hij huur betaalde voor een containerbox waarin hij een handelsvoorraad dadels opsloeg. Dit werd door het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard als een schending van de inlichtingenverplichting beschouwd, wat leidde tot intrekking en beëindiging van de bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in verschillende periodes zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij voor een derde de huur van de containerbox betaalde, en dat hij commerciële activiteiten verrichtte zonder dit aan het college te rapporteren. De Raad oordeelde dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en beëindigd, omdat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand indien hij wel aan zijn verplichtingen had voldaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1854 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 3 november 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
12 maart 2019, 18/3095 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerhugowaard (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. V.Y. Jokhan, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Op 16 juni 2020 heeft mr. Jokhan nadere gronden van beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan en zijn echtgenote [naam echtgenote] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kindt-Jaiwan en P. Tolman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen sinds 6 januari 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Zij hebben in februari 2017 en in november 2017 bijzondere bijstand ontvangen.
1.2.
Op 1 september 2017 heeft het college een anonieme melding ontvangen, onder meer inhoudende dat appellant in dadels handelt. Op 23 januari 2018 heeft een sociaal rechercheur een rapport over deze melding opgesteld. Vanaf januari 2018 hebben een klantmanager PW en sociaal rechercheurs (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek hebben de medewerkers bankgegevens opgevraagd, op 8 januari 2018 appellant gehoord, gegevens opgevraagd over de auto van appellant bij een autobedrijf en de eigenaar van een containerbox in [gemeente 2] als getuige gehoord. Op 7 maart 2018 hebben medewerkers in het bijzijn van appellant deze containerbox bezocht en op 15 maart 2018 appellant nogmaals gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 maart 2018. In het onderzoek is onder meer vastgesteld dat appellant sinds eind 2015 de huursom betaalde van een door een derde gehuurde containerbox in [gemeente 2] , dat appellant op 17 april 2017 een auto heeft gekocht voor een bedrag van € 6.400,- en dit bedrag contant heeft betaald, dat met die auto in de periode van 17 april 2017 tot 8 maart 2018 ruim 40.000 kilometer is gereden, dat appellant sinds 21 mei 2017 een containerbox huurde in [gemeente 2] en dat op 7 maart 2018 tenminste 2.000 dozen met acht kilo dadels per doos in die box waren opgeslagen.
1.3.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 15 maart 2018 en 30 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 15 maart 2018 beëindigd, de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 6 januari 2016 ingetrokken en de bijzondere bijstand over 2017 van appellant en zijn echtgenote ingetrokken. Het college heeft aan het bestreden besluit, kort weergegeven en zoals ter zitting nader toegelicht, het volgende ten grondslag gelegd.
- In de periode van 6 januari 2016 tot 1 april 2017 (periode 1) heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingverplichting in meerdere opzichten geschonden. In de eerste plaats heeft appellant niet aan het college gemeld dat hij voor een derde de huur betaalde van een containerbox in [gemeente 2] waarin kleding lag opgeslagen die verhandeld kon worden. Verder heeft appellant niet gemeld dat hij regelmatig naar het buitenland gaat en heeft appellant ook overigens onvoldoende informatie verstrekt over zijn reisgedrag. Ten slotte heeft appellant geen inzicht gegeven in contante stortingen op, en contante opnames van, zijn bankrekening. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand in periode 1 niet worden vastgesteld.
- In april 2017 (periode 2) heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden door geen duidelijkheid te geven over de financiering van de auto die hij in die maand voor € 6.400,- met contant geld heeft gekocht. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand in periode 2 niet worden vastgesteld.
- In de periode van mei 2017 tot en met 15 maart 2018 (periode 3) heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden door bij het college niet te melden dat hij in [gemeente 2] een containerbox huurde, waarin een handelshoeveelheid dadels was opgeslagen, en door geen melding te maken van zijn activiteiten die daarmee verband hielden. Daarnaast heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij naar het buitenland is geweest en desgevraagd geen inzicht te geven in het doel en de reden van zijn binnenlandse en buitenlandse reizen. Dit roept de vraag op hoe dergelijk reisgedrag kan worden bekostigd met een bijstandsuitkering. Ten slotte heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van stortingen op zijn bankrekening en geen inzicht te geven in zijn bestedingspatroon en zijn pingedrag. Als gevolg van deze schendingen kan ook het recht op bijstand in periode 3 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanleiding onderzoek en verklaring appellant
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het in 1.2 vermelde onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat de aanleiding niet duidelijk is, nu aan de ene kant sprake zou zijn van een regulier heronderzoek, terwijl aan de andere kant de aanleiding van het onderzoek de anonieme melding van 1 september 2017 lijkt te zijn geweest. Deze beroepsgrond slaagt al niet omdat de in artikel 53a van de PW neergelegde algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan kan worden uitgeoefend. Daartoe is dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Uit de door het college gegeven toelichting op de aanleiding van het onderzoek is naar voren gekomen dat in dit geval een regulier heronderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij de anonieme melding van 1 september 2017 is betrokken. Niet valt in te zien dat, waarom en in welk opzicht dit onzorgvuldig is.
4.2.
Appellant heeft tevens aangevoerd dat hij tijdens het gehoor op 15 maart 2018 zodanig onder druk is gezet dat hij niet aan zijn verklaring kan worden gehouden. Deze beroepsgrond slaagt bij gebreke van enige onderbouwing van de gestelde ontoelaatbare druk ook niet. Daarbij komt dat de gemachtigde van appellant ter zitting te kennen heeft gegeven dat appellant naar waarheid heeft verklaard.
Intrekking en beëindiging
4.3.
De te beoordelen periode loopt van 6 januari 2016 tot en met 15 maart 2018.
4.4.
Intrekking en beëindiging van bijstand zijn voor de betrokkene belastend besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en beëindiging is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Deze bewijslast brengt in dit geval met zich dat het college aannemelijk moet maken dat en in welk opzicht appellant gedurende de gehele te beoordelen periode de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellant heeft, kort samengevat, aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor zover appellant deze verplichting al heeft geschonden, dan geldt dit niet voor de gehele te beoordelen periode en bovendien kan het recht op bijstand wel worden vastgesteld, rekening houdend met de contante stortingen. De Raad zal bij de bespreking van deze beroepsgronden ‒ die, voor zover nodig, hieronder nader zullen worden uitgewerkt ‒ de door het college gehanteerde periodes en grondslagen aanhouden zoals verwoord onder 1.3.
Periode 1
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in periode 1 voor het bedrijf [naam bedrijf] (Zweeds bedrijf) maandelijks de huursom van € 72,- of € 90,- betaalde voor een containerbox in [gemeente 2] . Dit kan worden gezien als een vorm van financiële dienstverlening, waarvoor een vergoeding zou kunnen worden bedongen. Het had appellant daarom redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het betalen van de huur van een containerbox voor het Zweedse bedrijf van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. Appellant had van deze huurbetalingen dus melding moeten maken bij het college. Door dat na te laten, heeft appellant in periode 1 de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Weliswaar heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat in de containerbox in [gemeente 2] kleding met een bepaalde handelswaarde lag opgeslagen waarmee handelsactiviteiten ontplooid konden worden, maar dit doet er niet aan af dat appellant de huurbetalingen aan het bedrijf bij het college had moeten melden en dit heeft nagelaten. Door dit na te laten was niet vast te stellen in hoeverre appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.8.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij in periode 1 wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over die periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. De enkele verklaring van appellant tijdens het gehoor op 15 maart 2018 dat hij de huur van de containerbox in [gemeente 2] alleen heeft betaald om het Zweedse bedrijf te helpen, is daartoe niet toereikend. Appellant heeft niet inzichtelijk gemaakt in welke hoedanigheid hij maandelijks voor het Zweedse bedrijf de huur van deze containerbox betaalde en ook niet op welke wijze hij door dit bedrijf financieel werd gecompenseerd voor deze huurbetalingen. Hierbij is van betekenis dat appellant tijdens het gehoor op 15 maart 2018 heeft verklaard dat hij de door hem betaalde huurbedragen contant heeft teruggekregen, maar niet aan de hand van objectieve en verifieerbare inzichtelijk heeft gemaakt welke bedragen hij wanneer precies van wie heeft ontvangen.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het college zich op goede grond op het standpunt heeft gesteld dat appellant in periode 1 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij voor het Zweedse bedrijf de huur van containerbox in [gemeente 2] betaalde en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De onder 4.6 verwoorde beroepsgronden slagen dus niet voor zover die zien op periode 1. Hieruit vloeit voort dat het standpunt van het college dat appellant in periode 1 de inlichtingenverplichting ook in andere opzichten heeft geschonden geen bespreking behoeft.
Periode 2
4.10.
Vaststaat dat appellant in periode 2 een auto heeft gekocht voor € 6.400,- en dat hij dit bedrag contant heeft voldaan. Appellant heeft aangevoerd dat hij voor de aankoop van de auto zijn oude auto voor een bedrag van € 2.000,- heeft ingeruild en daarnaast een bedrag van € 3.700,- heeft geleend van zijn zwager. Appellant heeft ter onderbouwing hiervan een verklaring van de zwager overgelegd waarin staat dat de zwager het geld heeft geleend aan de echtgenote van appellant en dat zij dit bedrag kan terugbetalen wanneer dat voor haar mogelijk is. Voor zover appellant hiermee heeft willen aanvoeren dat hij wel inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij de aankoop van de auto heeft gefinancierd, slaagt deze beroepsgrond niet. Appellant heeft de lening van zijn zwager niet aannemelijk gemaakt. Diens verklaring, die niet is gedateerd, is niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Ook over de inruil van de oude auto heeft appellant geen controleerbare gegevens overgelegd. Met wat appellant naar voren heeft gebracht is de herkomst van het contante geldbedrag waarmee de auto is betaald dus onduidelijk gebleven. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat ook het recht op bijstand in periode 2 niet kan worden vastgesteld. Voor zover de beroepsgronden zien op periode 2 slagen die dan ook evenmin.
Periode 3
4.11.
Vaststaat dat appellant in periode 3 een containerbox in [gemeente 2] huurde voor € 138,60 per maand. Ook staat vast dat in deze containerbox, waarvan appellant de sleutel had, op 7 maart 2018 een handelsvoorraad dadels is aangetroffen. Appellant heeft tijdens het gehoor op 15 maart 2018 verklaard dat hij de containerbox in [gemeente 2] huurde voor een vriend (X), die een handelsonderneming drijft in Saoedi-Arabië, dat X de dadels vanuit Saoedi-Arabië naar Nederland heeft laten verschepen, dat de aangetroffen dadels van X zijn en dat appellant mensen heeft geregeld om dozen met dadels in de containerbox te zetten.
4.12.
De beroepsgrond dat appellant niet hoefde te melden dat hij een containerbox in [gemeente 2] huurde met daarin een handelshoeveelheid dadels slaagt niet. Het huren van een containerbox voor de opslag van een handelsvoorraad dadels is onmiskenbaar een commerciële activiteit. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze activiteit van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. Ditzelfde geldt voor de activiteiten van appellant die verband hielden met de huur van die containerbox en met de opslag van dadels daarin, welke taken appellant naar eigen zeggen verrichtte voor het bedrijf van X. De activiteiten die appellant voor dit bedrijf heeft uitgevoerd zijn aan te merken als op geld waardeerbare activiteiten. Uit een in Saoedi-Arabië opgestelde notariële volmacht van X aan appellant volgt dat appellant zijn activiteiten verrichtte in de functie van tussenpersoon. In die volmacht staat namelijk (in de Nederlandse vertaling): “[appellant] heeft het recht om in [gemeente 2] een pakhuis te huren om gedroogde dadels op te slaan - alle gerelateerde instanties te bekijken - alle noodzakelijke procedures af te ronden en te ondertekenen wat nodig is.” Voor zover bij appellant twijfel bestond of deze activiteiten of deze functie voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, had appellant daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat appellant gedurende periode 3 de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat hij een containerbox huurde voor commerciële doeleinden en door geen melding te maken van zijn activiteiten die verband hielden met de huur van en opslag van dadels in deze containerbox. Hierdoor beschikte het college niet over de juiste informatie om de bijstandbehoevendheid van appellant vast te stellen.
4.13.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij in periode 3 wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over die periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd over de precieze aard en de omvang van de hiervoor bedoelde activiteiten. De door appellant overgelegde documenten, waaronder de onder 4.12 bedoelde volmacht en de documenten die zien op het vervoer van een partij dadels van Saoedi-Arabië naar Nederland, geven daarin geen inzicht.
4.14.
Uit 4.11 tot en met 4.13 volgt dat het college zich op goede grond op het standpunt heeft gesteld dat appellant in periode 3 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van, kort gezegd, de huur van en opslag van een handelsvoorraad dadels in een containerbox in [gemeente 2] en daarmee verband houdende activiteiten en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De onder 4.6 verwoorde beroepsgronden slagen dus ook niet voor zover zij op deze periode zien. Hieruit vloeit voort dat het standpunt van het college dat appellant in periode 3 de inlichtingenverplichting ook in andere opzichten heeft geschonden geen bespreking behoeft.
Slotoverweging
4.15.
Uit 4.1 tot en met 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.L. Boxum en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L. Hagendijk