ECLI:NL:CRVB:2020:2662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
19/1612 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en disciplinaire maatregelen binnen de ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, een ambtenaar bij de gemeente Emmen, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders, die hem disciplinaire straffen had opgelegd wegens plichtsverzuim. De Raad heeft het oordeel van de rechtbank bevestigd dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. De Raad nam de overwegingen van de rechtbank over en voegde hieraan toe dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de disciplinaire maatregelen buitensporig waren of dat hij zich onveilig voelde in zijn werkomgeving. De Raad oordeelde dat de signalen van de appellant niet adequaat waren opgepakt, maar dat dit niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van buitensporige omstandigheden die de arbeidsongeschiktheid zouden rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

19.1612 AW

Datum uitspraak: 29 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 februari 2019, 18/1523 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Emmen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Bots hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. B.J. Boiten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bots. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kolijn van de Merwe, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen vóór 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge
artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat vóór 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2020.
1.2.
Voor een meer uitgebreide weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.3.
Appellant was sinds 1978 in dienst bij de gemeente Emmen, vanaf 2002 in de functie van [naam functie] van het [onderdeel].
1.4.
Bij besluit van 27 november 2014 heeft het college aan appellant wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van voorwaardelijk ongevraagd ontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast is aan appellant met ingang van 1 december 2014 de disciplinaire straf van vermindering van zijn salaris met twee periodieken voor de duur van twee jaren opgelegd. Anders dan de rechtbank in haar uitspraak van 11 augustus 2016, 15/3884, heeft de Raad in zijn uitspraak van 6 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2402, geoordeeld dat van plichtsverzuim geen sprake was, zodat het college niet bevoegd was appellant de disciplinaire straf van voorwaardelijk ongevraagd ontslag en van vermindering van zijn salaris op te leggen.
1.5.
Appellant heeft zich op 12 oktober 2016 ziek gemeld.
1.6.
Bij besluit van 23 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2018 (bestreden besluit), heeft het college met inachtneming van
artikel 7:3 van de Gemeentelijke Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Emmen (GAR) de bezoldiging van appellant met ingang van 12 april 2017 verlaagd. Het college stelt zich hierbij op het standpunt dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Op grond van het huidige ziekteverzuim is vastgesteld dat appellant over de periode vanaf 12 april 2017 tot
12 oktober 2017 recht heeft op 90% van de bezoldiging, over de periode vanaf
12 oktober 2017 tot 12 oktober 2018 recht heeft op 75% en vanaf 12 oktober 2018 recht heeft op 70% van de bezoldiging. Wanneer de feitelijke arbeidsduur in verband met zijn arbeidsongeschiktheid of re-integratie wijzigt, verandert ook het recht op volledige bezoldiging.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat in het geval van appellant sprake is van psychische klachten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 24 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7194, en 1 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:376) moeten bij de toepassing van een regeling als in het onderhavige geval eerst de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, worden geobjectiveerd. Naarmate de ziekte meer van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake is. De rechtbank heeft overwogen dat het begrijpelijk is dat appellant door de procedure over het vermeend plichtsverzuim emotioneel is belast, maar desondanks heeft de rechtbank onvoldoende grond gezien voor het oordeel dat deze omstandigheden objectief bezien, als buitensporig moeten worden beoordeeld, ook niet nu achteraf is gebleken, door de uitspraak van de Raad van 6 juli 2017, dat van een dergelijk plichtsverzuim geen sprake was. Het enkele feit dat sprake is van een arbeidsconflict maakt nog niet dat daarmee tevens gezegd kan worden dat van dergelijke buitensporige omstandigheden sprake is. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat met hem is omgegaan op een manier die in de ambtelijke verhouding onaanvaardbaar is. Het enkele feit dat het college een onderzoek heeft ingesteld en naar aanleiding daarvan disciplinaire straffen heeft opgelegd, die later als onterecht zijn beoordeeld, is daartoe niet voldoende. Dat partijen vervolgens, ook nadat appellant weer met zijn werkzaamheden was aangevangen, niet erin geslaagd zijn de relaties te normaliseren, waardoor langdurige spanningen en frustraties zijn opgetreden, kan evenmin als een dergelijke buitensporige omstandigheid worden aangemerkt. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, zoals bedoeld in artikel 7:3, zevende lid, van de GAR, worden gesproken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad schaart zich achter het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. Hij neemt de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd over en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd voegt hij het volgende toe.
4.2.
Ook in hoger beroep stelt appellant dat met de wijze waarop het college een disciplinaire bestraffing heeft willen doordrukken de buitensporigheid is gegeven. Dit betoog slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college doelbewust heeft aangestuurd op disciplinaire bestraffing. De Raad heeft hiervoor evenmin aanknopingspunten in de gedingstukken gevonden. Vaststaat dat het college een onderzoek heeft ingesteld en naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek aan appellant disciplinaire straffen heeft opgelegd, die door de Raad als onterecht zijn beoordeeld. De Raad ziet hierin onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat deze factoren in verhouding tot het werk of de werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen.
4.3.
Voorts stelt appellant dat ook de situatie na de disciplinaire bestraffing als buitensporig moet worden gekwalificeerd. De signalen van appellant dat hij zich onveilig voelde zijn niet adequaat opgepakt. Ook dit betoog slaagt niet. De Raad acht het begrijpelijk dat de periode na de disciplinaire bestraffing voor appellant emotioneel belastend is geweest, maar ziet ook hierin onvoldoende aanleiding om een dergelijke omstandigheid aan te merken als een buitensporige in het werk of de werkomstandigheden gelegen factor.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2020.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Buur