ECLI:NL:CRVB:2020:265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
17/7143 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ziekmelding als aanvraag om ziekengeld en bewijsvoering van privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ziekmelding van appellant bij het Uwv op 27 juli 2015, die werd opgevat als een aanvraag om ziekengeld. De Raad oordeelde dat het aan appellant was om met objectieve en controleerbare gegevens aan te tonen dat hij recht had op uitkering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de door appellant overgelegde verklaringen, foto’s en aantekeningen onvoldoende bewijs boden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking met [naam 3] op 15 augustus 2014 of vier weken daarvoor. De Raad bevestigde dit oordeel en stelde vast dat appellant niet in staat was om aan te tonen dat hij op de relevante datum in dienst was bij [naam 3].

De Raad benadrukte dat de ziekmelding als een laattijdige aanvraag moet worden beschouwd, en dat het risico van tijdsverloop en de daarmee samenhangende onzekerheid over de medische toestand voor rekening van appellant komt. De Raad concludeerde dat de verklaringen en bewijsstukken die appellant had overgelegd, niet voldoende waren om aan te nemen dat er sprake was van een dienstbetrekking. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7143 ZW

Datum uitspraak: 29 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
12 september 2017, 17/1050 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ҫ. Bakirhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakirhan, [naam 1] en [naam 2] en door B. Hitchcock als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is tot 14 juni 2014 werkzaam geweest bij [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ). Appellant heeft zich op 27 juli 2015 ziek gemeld bij het Uwv waarbij hij heeft aangegeven in 2014 tijdens werk bij [naam 3] zijn been te hebben gebroken. Het Uwv heeft de ziekmelding doorgestuurd naar [naam bedrijf] , die in de polisadministratie als eigenrisicodrager voorkwam als laatste werkgever van appellant tot 15 juni 2014. Deze werkgever is niet overgegaan tot uitkering van ziekengeld. Bij besluit van 18 juli 2016 heeft het Uwv in het kader van een eerstejaars Ziektewetbeoordeling vastgesteld dat appellant met ingang van 26 augustus 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Bij brief van 15 december 2016 heeft het Uwv appellant op de hoogte gebracht van het voornemen om het besluit van 18 juli 2016 te herzien in die zin dat appellant op 26 augustus 2016 geen recht heeft op ziekengeld, omdat hij niet verzekerd was op 15 augustus 2014, te weten het moment dat hij ongeschikt werd voor zijn werkzaamheden, of vier weken daaraan voorafgaand. Hieraan ligt ten grondslag dat uit de polisadministratie blijkt dat het dienstverband van appellant bij [naam bedrijf] per 15 juni 2014 is beëindigd en dat nadien niet gebleken is van een ander dienstverband.
1.3
Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en aangevoerd dat hij na het einde van het dienstverband bij [naam bedrijf] ongeveer twee weken werkloos is geweest en daarna in de periode juli/augustus 2014 gewerkt heeft bij [naam 3] .
1.4.
Bij besluit van 13 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juli 2016 ongegrond verklaard, waarbij het Uwv het – gewijzigde – standpunt heeft ingenomen dat appellant op 15 augustus 2014 niet verzekerd was op grond van de Ziektewet (ZW).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, gelet op de summiere en weinig concrete informatie die appellant heeft overgelegd over het vermeende dienstverband bij [naam 3] , geen reden gezien om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv. Uit de polisadministratie is gebleken dat het meest recente dienstverband van appellant met [naam bedrijf] is geweest in de periode van 24 februari 2014 tot en met 15 juni 2014. Verweerder is volgens de rechtbank terecht uitgegaan van de juistheid van de polisadministratie en appellant is er niet in geslaagd aan te tonen dat deze gegevens niet juist zijn. Appellant heeft geen concrete bewijzen, zoals een arbeidsovereenkomst of loonbetalingen overgelegd, dat hij in dienst zou zijn geweest bij [naam 3] . Weliswaar heeft appellant een aantal foto’s overgelegd, maar naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van deze foto’s niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst met [naam 3] . Ook de aantekeningen in de agenda van appellant met betrekking tot gewerkte uren en het ontvangen van loon, de foto’s van de werkplaats en de algemene verklaringen van [naam 4] en [naam 2] heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht onvoldoende geacht om aan te nemen dat sprake is geweest van een dienstverband tussen appellant en [naam 3] in de periode juli/augustus 2014. De rechtbank heeft overwogen dat ook uit wat door appellant nog ter zitting is opgemerkt, niet kan worden afgeleid dat appellant op 15 augustus 2014 nog in een dienstverband werkzaam was.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald en naast al eerder ingediende stukken verklaringen overgelegd van [naam 5] en [naam 1] . Appellant heeft aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van juli/augustus 2014 in dienst is geweest bij [naam 3] . Wegens een arbeidsongeval tijdens zijn werkzaamheden daar is hij arbeidsongeschikt uit dienst gegaan.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft gesteld dat appellant niet onbetwist met objectiveerbare gegevens heeft kunnen aantonen dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is de vraag of appellant op 15 augustus 2014 kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de ZW en aldus aanspraak kan maken op ziekengeld.
4.2.
Ingevolge artikel 20 van de ZW is de werknemer in de zin van die wet verzekerd. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de ZW is de werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
4.3.
Appellant heeft zich ziek gemeld bij het Uwv op 27 juli 2015. De ziekmelding kan worden opgevat als een aanvraag om ziekengeld. Het ligt daarom in beginsel op zijn weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht op uitkering heeft. Dit brengt met zich mee dat appellant aannemelijk dient te maken dat hij ten tijde van de door hem genoemde eerste arbeidsongeschiktheidsdag in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond. Bovendien is sprake van een laattijdige aanvraag. Het is vaste rechtspraak (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2015:1963) dat de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische toestand niet meer met zekerheid is vast te stellen, voor risico moet blijven van degene die alsnog de aanvraag doet.
4.4.
In hoger beroep is in essentie hetzelfde aangevoerd als in beroep bij de rechtbank. De rechtbank is uitgebreid ingegaan op de door appellant aangedragen verklaringen, foto’s en aantekeningen in de agenda, en heeft op goede gronden geoordeeld dat daaruit niet kan worden afgeleid dat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [naam 3] op 15 augustus 2014 of vier weken daaraan voorafgaand. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verklaringen die zijn overgelegd door appellant onvoldoende zijn om aan te nemen dat appellant wel een privaatrechtelijke dienstbetrekking had met [naam 3] . Appellant heeft in de loop van de procedures niet eenduidig verklaard over de periode waarin de werkzaamheden zijn gestart, hoe lang hij gewerkt heeft en wanneer het ongeval zou hebben plaatsgevonden. De in hoger beroep overgelegde verklaringen en wat aanvullend ter zitting is verklaard door de zoon van appellant en een vriend van appellant, [naam 1] , geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit deze verklaringen en de door appellant overgelegde foto’s kan weliswaar worden afgeleid dat appellant in het bedrijf van [naam 3] aanwezig is geweest, maar dit geeft geen duidelijkheid over de vraag in welke periode dat precies is geweest en met name op basis van welke afspraken appellant daar geweest is. In een e-mail van 14 december 2017 heeft [naam 3] bevestigd dat appellant een paar keer meegelopen heeft, maar daarbij aangegeven dat appellant niet in dienst is genomen omdat hij vanwege een taalbarrière niet geschikt was. Het standpunt van appellant dat hij gedurende enkele weken in een dienstbetrekking werkzaam was, vindt dus geen steun in de verklaring van de vermeende werkgever en evenmin in de overige beschikbare gegevens.
4.5
Gelet op overwegingen 4.3 en 4.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en M.A. Schneider als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E. Diele
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.