ECLI:NL:CRVB:2015:1914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
13-5412 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekmelding door allergische klachten

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich ziek had gemeld met allergische klachten, waaronder het MCS-syndroom. Appellante was laatstelijk werkzaam als bedrijfsleider vanuit huis en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een onderzoek door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat appellante alleen beperkt was voor fysieke belasting boven de normaalwaarde, maar dat haar klachten niet medisch objectiveerbaar waren. Het Uwv weigerde vervolgens de verdere uitkering van de ZW met ingang van 6 januari 2012.

Appellante ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde in een eerdere uitspraak dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom het geen nader onderzoek had verricht naar de oogklachten van appellante. Na deze uitspraak heroverwoog het Uwv zijn besluit, maar bleef bij de conclusie dat er geen aanleiding was om ongeschiktheid voor het eigen werk aan te nemen. De rechtbank bevestigde deze beslissing in de aangevallen uitspraak.

In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand was gekomen en voldoende was gemotiveerd. De Raad onderschreef de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de klachten van appellante niet leidden tot het aannemen van beperkingen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

13/5412 ZW
Datum uitspraak: 29 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
27 augustus 2013, 13/403 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Martens, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als bedrijfsleider, welk werk zij thuis verrichte. Vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft appellante zich ziek gemeld met allergische klachten/meervoudige chemische overgevoeligheid (het zogeheten MCS-syndroom). In dat kader heeft appellante op 1 april 2010 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Na onderzoek heeft deze arts beperkingen vastgesteld in verband met de allergische klachten.
1.2.
Bij een beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is na verzekeringsgeneeskundig onderzoek vastgesteld dat appellante alleen beperkt is voor fysieke belasting boven de normaalwaarde. De door appellante aan het
MCS-syndroom toegeschreven klachten zijn volgens de verzekeringsarts niet medisch objectiveerbaar. Naar aanleiding daarvan heeft een verzekeringsarts, in het kader van de Ziektewet (ZW), na eigen onderzoek geen aanleiding gezien anders te concluderen wat betreft appellantes belastbaarheid en appellante geschikt geacht voor haar werk. Bij besluit van
6 januari 2012 heeft het Uwv met ingang van diezelfde datum verdere uitkering ingevolge de ZW geweigerd.
1.3.
In bezwaar heeft een oogarts op verzoek van het Uwv een expertiserapport uitgebracht. Daarin is onder meer geconcludeerd dat het gezichtsveldonderzoek niet optimaal kon worden uitgevoerd omdat appellante aangaf geen pupilverwijdering te willen in verband met langdurige klachten en overgevoeligheid voor de daarvoor nodige oogdruppels. De oogarts heeft het Uwv geadviseerd om appellante te verwijzen voor een ‘Goldmann’ gezichtsveldonderzoek in het Universitair Medische Centrum Groningen (UMCG). Het UMCG heeft het Uwv vervolgens bericht dat het onderzoek niet kon worden verricht omdat appellante geen vloeistof in haar ogen wenste. Bij besluit van 17 april 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 januari 2012, onder verwijzing naar het rapport van de arts bezwaar en beroep van 16 april 2012, ongegrond verklaard. De betrokken arts heeft geconcludeerd dat er een groot scala aan klachten is, waarbij een discrepantie opvalt tussen alle klachten en de aanwezige medisch objectiveerbare afwijkingen. Met betrekking tot de oogklachten wordt opgemerkt dat, nu er geen objectieve medische gegevens te verkrijgen zijn omdat appellante geen gezichtsveldonderzoek wil ondergaan met gebruik van oogdruppels, afgegaan moet worden op de subjectieve gegevens en er op basis daarvan geen reden is om beperkingen aan te nemen ten aanzien van de visus.
1.4.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 1 november 2012 het beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 april 2012 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat dat besluit niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. De noodzaak van oogdruppels voor het gezichtsveldonderzoek dan wel mogelijke alternatieven voor oogdruppels hadden met appellante besproken moeten worden. Derhalve kan de stelling van het Uwv dat de gezichtsvelden niet te controleren zijn vanwege de onwil van appellante geen stand houden.
1.5.
Ter uitvoering van de uitspraak van 1 november 2012 heeft het Uwv bij besluit van
15 april 2013 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 januari 2012 wederom ongegrond verklaard. Daaraan ligt het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 april 2013 ten grondslag. Naar aanleiding van de expertise uitgevoerd door het UMCG van 13 februari 2013 concludeert de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de door appellante geclaimde oogproblematiek niet geobjectiveerd kan worden en er mede daarom geen aanleiding is om ongeschiktheid per 6 januari 2012 voor het eigen werk aan te nemen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe overweegt de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 april 2013 voldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval mocht worden afgezien van een nader visueel functieonderzoek. Er zijn gegevens van een drietal oogheelkundige onderzoeken. De bevindingen vanuit deze drie onderzoeken komen in hoge mate overeen. Uit het rapport van het UMCG kan worden afgeleid dat het klinische beeld zich slecht laat objectiveren en dat met de ter beschikking staande gegevens de klachten van appellante niet goed zijn te verklaren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep betekent dat dat de claim van appellante niet geobjectiveerd kan worden. Daarbij merkt deze arts op dat voor het bepalen van de visus, en ook voor het bepalen van gezichtsvelden, geen oogdruppels worden gebruikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen reden om in het kader van de claimbeoordeling extra onderzoek aan te vragen, omdat dit gericht zou zijn op diagnose, behandeling en prognose. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de expertise van het UMCG geen aanleiding geeft om ongeschiktheid voor het eigen werk aan te nemen. Ten aanzien van de stelling van appellante dat zij lijdt aan het MCS-syndroom en haar beperkingen zijn onderschat, heeft de rechtbank bij gebreke van een onderbouwing met medische gegevens geen aanknopingspunten in objectief-medische zin gezien om haar in haar opvatting te kunnen volgen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat, gelet op de omstandigheid dat de oogarts van het UMCG met name door de restricties aan het onderzoek de vragen van het Uwv niet kon beantwoorden, het Uwv niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat de expertise van het UMCG geen aanleiding geeft om ongeschiktheid voor het eigen werk aan te nemen. Voorts zijn de beperkingen die appellante heeft als gevolg van haar allergieën, het MCS-syndroom, onderschat. Het werk als bedrijfsleider deed zij vanuit huis, een omgeving die volledig is aangepast aan haar klachten. Bij andere werkgevers zal een geurvrije werkruimte niet worden gevonden, zij is derhalve niet in staat haar arbeid bij soortgelijke werkgevers te verrichten. Niet is aangetoond dat is getoetst aan de MAOC-richtlijn. Gelet op het voorgaande kleeft er volgens appellante een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In het vijfde lid van artikel 19 van de ZW is, onder andere, bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
De door appellante in hoger beroep ingediende gronden zijn in essentie een herhaling van de gronden die ook in beroep zijn aangevoerd. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende is gemotiveerd. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen reden om van het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak, af te wijken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep in het rapport van 13 november 2013 uitvoerig nader uiteengezet waarom de klachten van appellante niet leiden tot het aannemen van beperkingen. De Raad heeft geen aanleiding te twijfelen aan deze visie. Appellante heeft verder geen medische gegevens in het geding gebracht om haar standpunt te onderbouwen. Aan de door appellante in hoger beroep ingebrachte CIZ-indicatie van 7 maart 2014 kan niet die waarde toegekend worden die appellante eraan gehecht zou willen zien. Met betrekking tot de door appellante gestelde allergieklachten is nog van belang dat zij, zoals uit de stukken blijkt en door appellante diverse keren is gesteld, haar werk als bedrijfsleider vanuit de thuissituatie verrichtte. Haar woning was aangepast met het oog op de onderhavige klachten, zodat het voor haar mogelijk was om thuis te werken. Aangezien het hier gaat om bijzondere aspecten van het werk welke een verlichtend karakter hadden en een werkhervatting dus niet in de weg stonden kunnen deze bij de beoordeling van de geschiktheid van haar arbeid niet buiten beschouwing worden gelaten. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 6 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0672.
4.3.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) V. van Rij
JvC