ECLI:NL:CRVB:2020:2619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
18/5774 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die als verkeersregelaar werkte, had zich op 31 oktober 2016 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een eerstejaars ZW-beoordeling door een arts van het Uwv, werd appellant belastbaar geacht met inachtneming van bepaalde beperkingen. De arts concludeerde dat appellant niet in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar wel geschikt was voor andere functies zoals productiemedewerker en wikkelaar. Het Uwv beëindigde de ZW-uitkering per 19 oktober 2017, wat door appellant werd bestreden.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep. Hij voerde aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat zijn psychische klachten onvoldoende waren meegewogen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad bevestigde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant en dat er geen reden was om een deskundige in te schakelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.5774 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 september 2018, 18/1122 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 oktober 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam X] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als verkeersregelaar voor gemiddeld 35,95 uur per week. Op 31 oktober 2016 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 21 augustus 2017 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te doen, maar wel de functies van productiemedewerker, wikkelaar en medewerker binderij kan verrichten. Omdat is gebleken dat de mediane loonwaarde (het middelste loon van de drie functies) van het loon dat appellant kan verdienen met de functie van wikkelaar hoger is dan het maatmanloon van appellant, is hij in staat meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 15 september 2017 de ZW-uitkering van appellant per 19 oktober 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 10 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 januari 2018 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig en volledig geacht. Hierbij is betrokken dat appellant door een arts van het Uwv is gezien en lichamelijk en psychisch is onderzocht. De informatie van de behandelend sector is meegewogen. Het door deze arts opgemaakte rapport van 29 augustus 2017 is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in bezwaar verkregen informatie van de huisarts van 29 december 2017 en psychiater van 14 juli 2017 kenbaar betrokken bij de beoordeling en appellant aanvullend psychisch onderzocht. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat de verzekeringsartsen geen uitgebreid psychisch onderzoek hebben verricht. Zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant gezien en zich een indruk gevormd van zijn psychische gesteldheid. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat er aanleiding bestond voor een uitgebreider psychisch onderzoek. Van belang is geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kenbaar de stukken van de psychiater van 14 juli 2017, die appellant ook psychisch heeft onderzocht, heeft betrokken bij de beoordeling. De rechtbank heeft in het standpunt van appellant geen aanknopingspunten gezien de primaire arts vooringenomen te achten omdat hij heeft vermeld dat appellant bij hem enige irritatie opwekte. De rechtbank heeft de conclusies van de primaire arts goed kunnen volgen. Het sociaal medisch oordeel van de primaire arts is daarnaast ook getoetst op plausibiliteit en akkoord bevonden door een verzekeringsarts. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Met betrekking tot de informatie van de bedrijfsarts van 3 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat er geen argumenten zijn genoemd ter onderbouwing van de door de bedrijfsarts aangegeven beperkingen op onder meer het gebied van concentratie, verdelen van de aandacht, tijdsdruk/tempodruk en energetische beperkingen. De rechtbank heeft er in dit verband op gewezen dat in de FML beperkingen zijn aangenomen op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Zo is appellant aangewezen op werk met een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige deadlines of productiepieken en geen leidinggevende aspecten. Voor het benoemen van een medisch deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies worden geacht voor hem geschikt te zijn. Vergelijking van het inkomen dat appellant in de geduide functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat hij verdiende voordat hij ziek werd, geeft een verdiencapaciteit van meer dan 65%. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv daarom terecht heeft bepaald dat appellant met ingang van 19 oktober 2017 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn in beroep ingenomen standpunt gehandhaafd. Hij houdt staande dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. De primaire arts heeft de informatie van de bedrijfsarts van juli 2017 niet betrokken bij de beoordeling en geen informatie opgevraagd bij deze arts of de behandelend sector. De primaire arts heeft het onderzoek niet zorgvuldig en vooringenomen verricht, omdat appellant hem irriteerde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast de door appellant in bezwaar ingebrachte medische informatie onvoldoende meegewogen bij zijn beoordeling en heeft appellant na de hoorzitting niet onderzocht. Deze arts heeft de behandelend sector niet geraadpleegd en enkel op basis van de momentopname bij de hoorzitting geconcludeerd dat de psychische klachten zijn verminderd. Appellant houdt voorts staande dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat. Zowel de behandelend artsen als de bedrijfsartsen hebben appellant meermalen gezien en concludeerden hetzelfde ten aanzien van de sombere stemming/depressie, gespannenheid en paniekaanvallen. De verzekeringsartsen hadden hieraan meer beperkingen moeten verbinden. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.2.3.
In aanvulling daarop wordt overwogen dat het standpunt van appellant, dat de verzekeringsartsen medische informatie hadden moeten opvragen bij de behandelend sector, geen aanleiding geeft het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad kan een verzekeringsarts op zijn eigen oordeel varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 11 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4808 en 11 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP4330). De verzekeringsarts dient de behandelend sector te raadplegen indien een behandeling in gang gezet zal worden of reeds plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen. Die gevallen doen zich hier niet voor. Appellant heeft zijn standpunt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft, niet onderbouwd. Uit de informatie van de huisarts en de psychiater waarin naar voren komt dat sprake was van een licht sombere stemming en gespannenheid en van somatisch onverklaarbare klachten valt dit evenmin af te leiden. Zijn grond slaagt niet.
4.2.4.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de informatie van de bedrijfsarts geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De bedrijfsarts heeft de in het advies van 3 juli 2017 benoemde beperkingen niet gemotiveerd onderbouwd. Niet gebleken is op basis waarvan hij deze heeft gesteld. Daarbij is het advies opgesteld in een ander kader, namelijk dat van de re-integratie en niet ten behoeve van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in het kader van de ZW.
4.2.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft dit op overtuigende wijze gemotiveerd. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.2.6.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft tot een ander oordeel.
4.2.7.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, bestaat er geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet
slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) D.S. Barthel