In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds april 2013 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangt, heeft hoger beroep ingesteld tegen besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) die een inhouding van € 945,80 op zijn pensioen en de beëindiging van zijn pensioen met ingang van 20 juni 2018 inhielden. De Svb had deze besluiten genomen omdat appellant zich zou hebben onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van 1020 dagen, opgelegd door het gerechtshof Den Haag in 2016. De Raad oordeelde dat de Svb voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de besluiten. De Raad bevestigde dat appellant zich op en na 20 juni 2018 heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van zijn straf, wat de beëindiging van zijn pensioen rechtvaardigde. De Raad concludeerde dat de Svb binnen het kader van het beslag is gebleven en dat de beroepsgronden van appellant niet slaagden.