ECLI:NL:CRVB:2020:2600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
18/4447 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van niet bijstandbehoevende omstandigheden

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag niet-ontvankelijk verklaarde. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het college, op de grond dat appellante niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellante had op 24 oktober 2014 een aanvraag om bijstand ingediend, maar het college weigerde deze aanvraag op basis van een vermeende schending van de medewerkingsverplichting. De Raad had eerder in 2017 het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen, maar het college bleef bij zijn standpunt dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in de relevante periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 24 oktober 2014 tot en met 19 februari 2016 maandelijks bedragen van haar zus en stiefvader op haar bankrekening ontving, die als inkomsten zijn aangemerkt. Appellante stelde dat deze bedragen leningen waren, maar de Raad oordeelde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat deze bedragen daadwerkelijk als leningen voor levensonderhoud waren verstrekt. De Raad concludeerde dat het college terecht de bijschrijvingen als inkomen heeft aangemerkt, waardoor appellante niet in aanmerking kwam voor bijstand. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

18 4447 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 27 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 juli 2018, 17/8676 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2020. Appellante is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. Timmer en [naam zus] , de zus van appellante (zus). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 24 oktober 2014 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder gedaan. Bij besluit van 23 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 november 2015, heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante de medewerkingsverplichting heeft geschonden door niet mee te werken aan een huisbezoek op 4 juni 2015. Nadat de rechtbank het daartegen gerichte beroep ongegrond had verklaard, heeft de Raad bij uitspraak van 20 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2252, het beroep tegen het besluit van 23 november 2015 gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
1.2.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 20 juni 2017 heeft het college appellante verzocht om met stukken te onderbouwen hoe zij in de periode van 24 oktober 2014, de datum van de aanvraag om bijstand, tot en met 19 februari 2016, de datum waarop appellante zich heeft uitgeschreven uit de gemeente, in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft in reactie hierop bankafschriften en een verklaring van de zus overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 20 november 2017 heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen en daarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 juni 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft aangetoond dat zij in de periode van 24 oktober 2014 tot en met 19 februari 2016 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, omdat in die periode maandelijks bedragen afkomstig van haar zus en stiefvader op haar bankrekening waren bijgeschreven (de bijgeschreven bedragen). Gemiddeld ging het om een bedrag van € 1.188,- per maand, wat de voor appellante geldende bijstandsnorm te boven ging. Niet gebleken is dat sprake was van leningen waarvoor daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting gold. De op de bankrekening bijgeschreven bedragen zijn daarom als inkomsten aangemerkt.
1.4.
Bij tussenuitspraak van 3 april 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bijgeschreven bedragen leningen voor levensonderhoud waren waaraan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank de bijgeschreven bedragen dan ook terecht aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet (PW). De subsidiaire beroepsgrond van appellante dat het college haar bijstandbehoevendheid per maand had moeten vaststellen, slaagt. De toegepaste berekeningsmethode waarbij de bijstandbehoevendheid is vastgesteld door uit te gaan van het gemiddelde bedrag aan bijschrijvingen per maand, is in strijd met artikel 45 van de PW, waarin is bepaald dat het recht op bijstand per kalendermaand dient te worden vastgesteld. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek in het besluit van 20 november 2017 te herstellen.
1.5.
Bij besluit van 30 april 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 juni 2015 opnieuw ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 24 oktober 2014 tot en met 19 februari 2016 geen recht heeft op bijstand op de grond dat zij in die periode met de bijgeschreven bedragen over voldoende middelen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien. Over de maand december 2015 heeft appellante geen recht op bijstand omdat haar vermogen in die maand de voor haar geldende vermogensgrens te boven gaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 november 2017 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het college daarbij heeft beslist dat appellante geen recht heeft op bijstand over de maand december 2015. De rechtbank heeft het college opgedragen aan appellante over de maand december 2015 een bedrag van € 469,59 aan bijstand toe te kennen en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de PW. Op grond van het in artikel 78z, eerste lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval het toetsingskader zoals opgenomen in de PW van toepassing, welk kader voor zover hier van belang niet verschilt van dat van de WWB. Tussen partijen is in geschil of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat de bijgeschreven bedragen leningen voor levensonderhoud zijn, zodat deze bedragen als inkomsten in de zin van art. 32, eerste lid, van de PW moeten worden aangemerkt.
4.2.
Bedragen die zijn gestort en bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
4.3.
Een betrokkene heeft in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij/zij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij/zij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn/haar levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daartoe dient de betrokkene aannemelijk te maken dat hij/zij geen ander inkomen heeft en dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De betrokkene moet over die leningen aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij/zij de lening heeft ontvangen. Ook moet de betrokkene aannemelijk maken dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus moet worden terugbetaald, en dat die lening is bedoeld voor levensonderhoud. Een bankoverschrijving met de vermelding ‘lening voor levensonderhoud’, waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan. Dit is overwogen in de uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.
4.4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat de bijschrijvingen welke afkomstig waren van haar zus leningen waren in een periode waarin zij geen bijstand of ander inkomen ontving en dat daaraan een concrete terugbetalingsverplichting was verbonden, zodat het college gelet op de onder 4.3 genoemde uitspraak van 15 september 2015 deze bedragen ten onrechte als inkomsten heeft aangemerkt. Ter onderbouwing heeft appellante gewezen op de in het dossier aanwezige schriftelijke verklaringen van haar zus van 20 april 2015 en van 1 februari 2017 en de verklaring die haar zus ter zitting van de Raad heeft afgelegd. Appellante heeft er verder op gewezen dat een medewerker van het college in een in het dossier aanwezig rapport van 11 juni 2015 heeft vermeld dat duidelijk is geworden dat appellante in haar levensonderhoud kon voorzien middels leningen van haar zus. Ten slotte heeft appellante erop gewezen dat zij op het aanvraagformulier om bijstand heeft vermeld dat zij leeft van leningen en € 27.000,- aan schulden heeft.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang. De zus van appellante heeft in de periode hier in geding elke maand meerdere bedragen naar de rekening van appellante overgemaakt, variërend van € 5,- tot € 1.140,- per bijschrijving. Deze bijschrijvingen zijn niet voorzien van een omschrijving. Uit de verklaring van de zus van 20 april 2015 volgt slechts dat zij aan appellante geld heeft geleend om appellante financieel te ondersteunen tot zij een baan zou hebben gevonden. Uit deze verklaring blijkt niet wanneer en welke bedragen de zus aan appellante heeft geleend, en ook niet dat bij elke betaling de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft die terugbetaald moet worden en wanneer dat moet gebeuren. Evenmin blijkt uit deze verklaring dat het geleende geld voor levensonderhoud was bedoeld. Ook uit de verklaring van 1 februari 2017, die bovendien is opgesteld ver na de periode hier in geding, blijkt niet wanneer en welke bedragen de zus aan appellante heeft geleend en evenmin dat bij elke betaling door hen is afgesproken dat het een lening betreft die terugbetaald moet worden. Dat in het rapport van 11 juni 2015 is vermeld dat duidelijk is geworden dat appellante in haar levensonderhoud kon voorzien door middel van geldleningen van haar zus, vormt geen aanleiding voor een ander oordeel. Hieruit kan namelijk niet worden afgeleid dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van leningen voor levensonderhoud met een concrete terugbetalingsverplichting. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellante op het aanvraagformulier heeft vermeld dat zij leeft van leningen en € 27.000,- aan schulden heeft.
4.5.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de bijschrijvingen die afkomstig waren van haar stiefvader, niet voor haar waren bedoeld, maar voor haar moeder. Het college heeft deze bedragen ten onrechte als inkomen van appellante aangemerkt. Omdat haar moeder elke hulp van haar stiefvader weigerde, maakte haar stiefvader geld over aan appellante. Appellante gaf dit geld vervolgens aan haar moeder om de huur van haar woning te voldoen. Dit volgt ook uit de schriftelijke verklaring van haar stiefvader van 20 april 2015. Appellante kon daarom niet vrijelijk over die bedragen beschikken. Dat haar stiefvader bedragen van wisselende grootte op haar rekening heeft gestort, was omdat hij overmaakte wat hij op dat moment kon missen.
4.5.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bijschrijvingen afkomstig van haar stiefvader uitsluitend waren bestemd voor haar moeder en om die reden niet tot haar inkomen gerekend kunnen worden. Daarbij is het volgende van belang. Tijdens een gesprek op 4 juni 2015 heeft appellante verklaard dat haar stiefvader haar weleens geld leent. Op de bankafschriften van appellante zijn met regelmaat bijschrijvingen afkomstig van haar stiefvader zichtbaar, die vaak niet zijn voorzien van een omschrijving. Uit de bankafschriften van appellante blijkt niet dat zij de van haar stiefvader afkomstige bedragen na ontvangst daarvan direct overmaakte naar de bankrekening van haar moeder of direct contant opnam. Daaruit blijkt wel dat zij de van haar stiefvader ontvangen bedragen meerdere keren, namelijk op 23 december 2014, op 16 oktober 2015 en op 20 november 2015, direct naar haar spaarrekening overboekte. Verder is op 23 december 2014 een bedrag van € 129,- afkomstig van de stiefvader op de rekening van appellante bijgeschreven met de omschrijving ‘aankoop iphone 5’ en op 26 februari 2015 een bedrag van € 500,- met de omschrijving ‘veel plezier ermee’. Deze omschrijvingen duiden er niet op dat die bedragen waren bestemd voor de moeder van appellante. Hetzelfde geldt voor een bijschrijving van
€ 225,- op 16 oktober 2015, eveneens afkomstig van haar stiefvader. Dat bedrag heeft appellante aangewend voor een betaling aan Santander Consumer Finance. Gelet op het voorgaande heeft het college terecht de bijschrijvingen die appellante van haar stiefvader heeft ontvangen als inkomen van appellante aangemerkt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2020.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) D. Bakker