In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag niet-ontvankelijk verklaarde. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het college, op de grond dat appellante niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellante had op 24 oktober 2014 een aanvraag om bijstand ingediend, maar het college weigerde deze aanvraag op basis van een vermeende schending van de medewerkingsverplichting. De Raad had eerder in 2017 het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen, maar het college bleef bij zijn standpunt dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in de relevante periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 24 oktober 2014 tot en met 19 februari 2016 maandelijks bedragen van haar zus en stiefvader op haar bankrekening ontving, die als inkomsten zijn aangemerkt. Appellante stelde dat deze bedragen leningen waren, maar de Raad oordeelde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat deze bedragen daadwerkelijk als leningen voor levensonderhoud waren verstrekt. De Raad concludeerde dat het college terecht de bijschrijvingen als inkomen heeft aangemerkt, waardoor appellante niet in aanmerking kwam voor bijstand. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.