ECLI:NL:CRVB:2020:2589
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WW-uitkering en dienstbetrekking van directeur-grootaandeelhouder
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die niet in aanmerking kwam voor een verlengde WW-uitkering. De appellant had eerder een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde dat hij niet voldeed aan de vier-uit-vijf-eis, omdat hij in de relevante jaren geen loon had ontvangen als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank Rotterdam had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.
De appellant, die als directeur-grootaandeelhouder van een besloten vennootschap (BV) fungeerde, voerde aan dat hij recht had op een verlengde WW-uitkering, omdat hij in de jaren waarin hij loon ontving als directeur, ook als werknemer moest worden beschouwd. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet als werknemer kon worden aangemerkt, omdat de relevante wetgeving, met name artikel 4 van de WW, bepaalt dat de arbeidsverhouding van een directeur-grootaandeelhouder niet als dienstbetrekking wordt beschouwd. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht geen rekening had gehouden met het loon dat de appellant als directeur ontving bij de BV.
De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder een directeur-grootaandeelhouder recht kan hebben op een WW-uitkering en bevestigt dat de beoordeling van dienstbetrekking en werknemerschap aan strikte wettelijke criteria is gebonden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep van de appellant afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.