ECLI:NL:CRVB:2020:2589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
17/7742 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en dienstbetrekking van directeur-grootaandeelhouder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die niet in aanmerking kwam voor een verlengde WW-uitkering. De appellant had eerder een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde dat hij niet voldeed aan de vier-uit-vijf-eis, omdat hij in de relevante jaren geen loon had ontvangen als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank Rotterdam had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak.

De appellant, die als directeur-grootaandeelhouder van een besloten vennootschap (BV) fungeerde, voerde aan dat hij recht had op een verlengde WW-uitkering, omdat hij in de jaren waarin hij loon ontving als directeur, ook als werknemer moest worden beschouwd. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet als werknemer kon worden aangemerkt, omdat de relevante wetgeving, met name artikel 4 van de WW, bepaalt dat de arbeidsverhouding van een directeur-grootaandeelhouder niet als dienstbetrekking wordt beschouwd. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht geen rekening had gehouden met het loon dat de appellant als directeur ontving bij de BV.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder een directeur-grootaandeelhouder recht kan hebben op een WW-uitkering en bevestigt dat de beoordeling van dienstbetrekking en werknemerschap aan strikte wettelijke criteria is gebonden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep van de appellant afgewezen, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7742 WW

Datum uitspraak: 27 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 oktober 2017, 17/1366 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 17 augustus 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 13 september 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 september 2016 een WW-uitkering toegekend voor de duur van drie maanden. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 24 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 september 2016 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een verlengde WW-uitkering, omdat hij in de van belang zijnde jaren (2011 tot en met 2015) niet voldoet aan de zogenoemde vier-uit-vijf-eis. Het Uwv heeft gesteld dat appellant in deze jaren geen loon heeft ontvangen als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant als directeur‑grootaandeelhouder van [BV] op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW geen recht zou hebben gehad op een WW-uitkering. Indien echter de uitleg van appellant van artikel 42, tweede lid, van de WW gevolgd wordt, dan zou bij het bepalen van de uitkeringsduur wel rekening moeten worden gehouden met de jaren waarin hij loon heeft ontvangen als directeur van [BV] De rechtbank heeft uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 augustus 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR4685) afgeleid dat bij het bepalen van de uitkeringsduur enkel in aanmerking dient te worden genomen het loon dat de betrokkene als werknemer in de zin van de WW heeft ontvangen. Het Uwv heeft dan ook bij het bepalen van de uitkeringsduur terecht geen rekening gehouden met de periode waarin appellant als directeur loon ontving van [BV] Dat betekent dat het antwoord op de vraag of appellant een bestuurder van een vennootschap was als bedoeld in artikel 132, derde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in het midden kan worden gelaten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat uit artikel 42 van de WW volgt dat bij het bepalen van de uitkeringsduur wel rekening moet worden gehouden met de jaren waarin hij loon heeft ontvangen als directeur van [BV] Appellant heeft er in dat kader op gewezen dat hij bestuurder was van [BV] , en dat artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i (zoals dat luidde van 1 januari 2013 tot 1 januari 2017) van de Wet op de Loonbelasting een dergelijke arbeidsverhouding aanmerkt als dienstbetrekking. Voorts heeft appellant in de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Raad van 10 augustus 2011 onderbouwing gevonden voor zijn standpunt; volgens appellant was hij immers werkzaam in een gezagsverhouding tot [BV]
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft erop gewezen dat voor de jaren 2011 tot en met 2015 geen werknemerschap is aangenomen wat betreft de arbeidsverhouding met [BV] , zodat in die jaren ook geen loon als werknemer is genoten. De stelling van appellant dat hij ondergeschikt was aan zijn vennootschap heeft hij niet onderbouwd met feiten en omstandigheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar overweging 3.1 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt nog het volgende artikel toegevoegd.
4.1.2.
Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW, zoals dat artikel luidde van 1 januari 2013 tot 1 januari 2018, wordt mede als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon die de bestuurder is van een vennootschap als bedoeld in artikel 132, derde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, met uitsluiting van de directeur-grootaandeelhouder, bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel d.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 7 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2113) wordt met loon in artikel 42, tweede lid, van de WW bedoeld: loon dat uit dienstbetrekking wordt genoten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij het bepalen van de uitkeringsduur enkel in aanmerking dient te worden genomen het loon dat de betrokkene als werknemer in de zin van de WW heeft ontvangen. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bij het bepalen van de uitkeringsduur terecht geen rekening heeft gehouden met de periode waarin appellant als directeur loon ontving van [BV] wordt dan ook onderschreven, evenals de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van een dienstbetrekking heeft appellant verwezen naar artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet op de Loonbelasting. Deze grond slaagt niet. Een soortgelijke bepaling is te vinden in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW. Deze bepaling was ten tijde van belang uitsluitend van toepassing op bestuurders van beursgenoteerde vennootschappen, en daarmee niet van toepassing op appellant.
4.4.
Tot slot zijn er in de door appellant (en de rechtbank) aangehaalde uitspraak van de Raad van 10 augustus 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR4685) geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat, ondanks het overwogene in 4.2 en 4.3, toch sprake was van een dienstbetrekking tussen [BV] en appellant, waaraan appellant een verzekering voor de WW ontleent.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Graveland
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.