ECLI:NL:CRVB:2020:2539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2020
Publicatiedatum
21 oktober 2020
Zaaknummer
16/4960 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsgeschiktheid van appellant in het kader van de EZWb en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsgeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 16 oktober 2014 meer dan 65% arbeidsgeschikt was en per 13 mei 2015 geschikt voor de functie van productiemedewerker industrie. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn medische situatie niet correct was ingeschat. De Raad oordeelde dat de bestreden besluiten niet deugdelijk gemotiveerd waren, omdat in hoger beroep de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was aangepast en de besluiten pas in hoger beroep waren voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Utrecht, maar oordeelde dat appellant recht had op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad stelde vast dat de redelijke termijn in de procedures was overschreden en kende appellant een schadevergoeding toe van in totaal € 3.500,-. Daarnaast werden de proceskosten van appellant in hoger beroep en beroep vergoed tot een bedrag van € 2.625,-.

Uitspraak

16.4960, 17/6571 ZW

Datum uitspraak: 19 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 1 juli 2016 (15/2489) en 21 augustus 2017 (15/4767) (aangevallen uitspraken) en uitspraak op verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O. Labordus hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 5 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Labordus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Bolier.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna de Raad verzekeringsarts
L. Greveling-Fockens van Ergatis als deskundige heeft benoemd.
De deskundige heeft op 19 augustus 2019 een rapport uitgebracht. Hierop hebben partijen gereageerd. De deskundige is om een nadere reactie gevraagd.
De deskundige heeft op 14 april 2020 nader gerapporteerd, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in beide procedures door de bestuursrechter. Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeur. Op 13 september 2013 heeft hij zich vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 11 augustus 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 augustus 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 65% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
1.3.
Bij besluit van 15 september 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 16 oktober 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 september 2014 heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 februari 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 maart 2015 ten grondslag.
1.5.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 1 juli 2016 (aangevallen uitspraak 1) het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand gelaten, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten en de opdracht het griffierecht te vergoeden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep alsnog afdoende heeft gereageerd op de door appellant overgelegde informatie van zijn cardioloog over zijn hartklachten. Daarom is de FML van 11 augustus 2014 juist geacht en is geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de medische beperkingen van appellant uiteindelijk toereikend is gemotiveerd. Geen aanleiding is gezien voor het oordeel dat appellant de werkzaamheden verbonden aan de voor hem geselecteerde functies, waaronder de functie van productiemedewerker industrie met SBC-code 111180, niet zou kunnen verrichten.
2.1.
Appellant heeft zich vervolgens vanuit een werkloosheidssituatie op 3 december 2014 opnieuw ziek gemeld, nu met hart- en beenklachten. In verband hiermee heeft hij op 8 april 2015 het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 13 mei 2015 geschikt geacht voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies.
2.2.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 mei 2015 vastgesteld dat appellant per 13 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
2.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 mei 2015 heeft het Uwv bij besluit van 3 augustus 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 juli 2015 ten grondslag. Deze arts heeft appellant per 13 mei 2015 geschikt geacht voor de functie van productiemedewerker industrie met SBC-code 111180.
2.4.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 21 augustus 2017 (aangevallen uitspraak 2) het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv appellant terecht belastbaar heeft geacht overeenkomstig de in het kader van de EZWb vastgestelde FML van 11 augustus 2014 en appellant in staat heeft geacht om de functie van productiemedewerker industrie met SBC-code 111180 te vervullen.
3.1.
In zijn hoger beroep gericht tegen aangevallen uitspraak 1, zaak 16/4960 ZW, heeft appellant zich gekeerd tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit 1. Appellant heeft zich in deze zaak op het standpunt gesteld dat zijn medische situatie niet juist is ingeschat en dat hij niet in staat is in de geselecteerde functies werkzaam te zijn. Daartoe heeft hij aangevoerd dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met zijn psychische klachten (PTSS, depressieve stoornis, ADD) en met zijn lichamelijke klachten (fibromyalgie met pijnklachten, rug- en handklachten, diabetes en hartritmestoornis). Tevens had volgens hem een urenbeperking moeten worden aangenomen. Ter bevestiging van de juistheid van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar rapporten van medisch adviseur/verzekeringsarts J.M. Fokke van 25 augustus 2015 en 7 september 2015. In zijn hoger beroep gericht tegen aangevallen uitspraak 2, zaak 17/6571 ZW, heeft appellant verwezen naar wat hij in zaak 16/4960 ZW heeft aangevoerd over zijn medische situatie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 juli 2015, 4 september 2015, 21 september 2015, 30 december 2015 en 19 februari 2016.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsgeschiktheid van appellant in het kader van de EZWb per 16 oktober 2014 terecht heeft vastgesteld op meer dan 65% en of het Uwv appellant per 13 mei 2015 terecht arbeidsgeschikt heeft bevonden voor de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180).
4.2.
Voor zaak 16/4960 ZW is van belang dat op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht heeft op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan wat gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de appellant beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.3.
Voor zaak 17/6571 ZW is van belang dat op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht heeft op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.4.
Om meer inzicht te verkrijgen in de beperkingen van appellant op de data in geding, 16 oktober 2014 en 13 mei 2015, heeft de Raad een verzekeringsarts als deskundige benoemd. In haar rapport van 19 augustus 2019 heeft de deskundige gesteld dat zowel de psychische als de lichamelijke problematiek van appellant op beide data gelijk zijn. De deskundige heeft geconcludeerd dat bij appellant op de in geding zijnde data sprake was van een depressieve stoornis, PTSS, ADD, diabetes mellitus, fibromyalgie, hernia op het niveau L4-L5 (1990) en inappropriate-sinus-tachycardia. Volgens de deskundige is appellant op grond daarvan zowel psychisch als lichamelijk meer beperkt te achten dan vermeld in de FML van 11 augustus 2014. Rekening houdend met de combinatie van geobjectiveerde aandoeningen is de deskundige van mening dat de psychiatrische ziektebeelden samen met de sinustachycardie een verklaring kunnen vormen voor een verminderde energetische belastbaarheid, maar dat daaraan met de fysieke beperkingen reeds in voldoende mate is tegemoet gekomen zodat geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking. Daarbij heeft de deskundige overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant hartritmestoornissen, zijnde sinustachycardie heeft, maar dat in geschil is wat hiervan de oorzaak is. Daarover heeft de deskundige vastgesteld dat, of de oorzaak van de sinustachycardie nu wel of niet gelegen is in het gebruik van methylfenidaat, in feite niet van belang is nu de sinustachycardie door de cardioloog geobjectiveerd is.
4.5.
De tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 18 oktober 2019 beargumenteerd op welke wijze zij de door de deskundige aanbevolen aanvullende beperkingen heeft overgenomen in een FML van 20 oktober 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in zijn rapport van 4 november 2019 opnieuw de geselecteerde functies beoordeeld en met een aanvullende toelichting vier van de vijf destijds geselecteerde functies, waaronder de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), passend bevonden en het verdienvermogen van appellant onveranderd gesteld op meer dan 65%. Appellant heeft in reactie op het rapport van de deskundige te kennen gegeven het eens te zijn met de door de deskundige noodzakelijk geachte aanvullende beperkingen. Volgens hem heeft de deskundige echter ten onrechte geen urenbeperking aangewezen geacht.
4.6.
In haar rapport van 14 april 2020 heeft de deskundige een nadere toelichting gegeven op haar bevindingen, waarna de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in aansluiting op haar rapport van 4 juni 2020 de FML op 4 juni 2020 heeft aangescherpt. De arbeidsdeskundige heeft hierop in zijn rapport van 25 juni 2020 toegelicht waarom volgens hem de resterende vier functies ook met inachtneming van de aangescherpte FML als passend zijn aan te merken. Appellant heeft hierop niet gereageerd.
4.7.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van 19 augustus 2019, gelezen in combinatie met de nadere toelichting van 14 april 2020, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant alsook de informatie van de verzekeringsartsen van het Uwv en de door appellant ingeschakelde medisch adviseur/verzekeringsarts zijn door de deskundige in haar beoordeling betrokken. De deskundige heeft appellant zelf onderzocht en haar rapport is uitgebreid, inzichtelijk en consistent gemotiveerd.
4.8.
Niet gebleken is dat door de verzekeringsarts bezwaar een beroep een onjuiste uitleg is gegeven aan het rapport van de deskundige. Daarbij is van belang dat rekening is gehouden met de sinustachycardie, ongeacht wat daarvan de oorzaak is. Wat appellant heeft aangevoerd over een urenbeperking leidt niet tot een ander oordeel.
4.9.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 25 juni 2020 inzichtelijk toegelicht dat, met inachtneming van de aangescherpte FML, de eerder geschikt bevonden (vier) functies nog steeds passend zijn.
4.10.
De overwegingen in 4.4 tot en met 4.9 leiden tot de conclusie dat de mate van arbeidsgeschiktheid van appellant per 16 oktober 2014 in het kader van de EZWb terecht is vastgesteld op meer dan 65% en dat appellant terecht per 13 mei 2015 arbeidsgeschikt is bevonden voor de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180).
4.11.
Geconcludeerd wordt dat de bestreden besluiten niet deugdelijk zijn gemotiveerd, omdat in hoger beroep de FML is aangepast en de besluiten pas in hoger beroep zijn voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zouden besluiten met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat de hoger beroepen niet slagen en aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd voor zover aangevochten en aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5.1.
Appellant heeft in beide procedures tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor de wijze van beoordeling van verzoeken als die van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
Voor zaak 16/4960 ZW betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 22 oktober 2014 tot de datum van deze uitspraak is iets minder dan zes jaar verstreken. De redelijke termijn is dus met iets minder dan twee jaar overschreden. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv vijf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 4 mei 2015 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank een jaar en twee maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad van het hogerberoepschrift van appellant op 29 juli 2016 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim twee maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn uitsluitend is overschreden door de Raad. De overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding ten laste van de Staat van vier maal € 500,-, dat is € 2.000,-.
5.3.
Voor zaak 17/6571 betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 18 mei 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en vijf maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met een jaar en vijf maanden overschreden. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv drie maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 14 september 2015 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank een jaar en elf maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad van het hogerberoepschrift van appellant op 4 oktober 2017 tot de datum van deze uitspraak drie jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden door zowel de rechtbank als de Raad, samen met een jaar en vijf maanden. Dat leidt tot een schadevergoeding ten laste van de Staat van drie maal € 500,-, dat is € 1.500,-.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.575,-
(1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek en 0,5 punt voor verzoek schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn). Hierbij is in aanmerking genomen dat appellant in hoger beroep in zaak 17/6571 ZW heeft volstaan met een verwijzing naar de door hem in zaak 16/4960 ZW ingediende gronden en de zaken gevoegd zijn behandeld. Voorts geeft de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding het Uwv in de zaak 17/6571 ZW te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Daarbij wordt, ter voorkoming van misverstanden, aangetekend dat in zaak 16/4960 ZW al een proceskostenveroordeling is uitgesproken door de rechtbank.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de uitspraak van 1 juli 2016 (aangevallen uitspraak 1, zaak 16/4960 ZW) voor zover aangevochten;
  • bevestigt de uitspraak van 21 augustus 2017 (aangevallen uitspraak 2, zaak 17/5671 ZW);
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.625,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep in zaak 17/5671 en in hoger beroep in beide zaken betaalde griffierecht van € 293,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(Getekend) H. Spaargaren