ECLI:NL:CRVB:2020:2511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
17/6397 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke vernietiging van besluit tot toepassing kostendelersnorm en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 oktober 2009 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de toepassing van de kostendelersnorm door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college had de bijstand van appellant verlaagd omdat hij samenwoonde met een medebewoner, wat volgens hen leidde tot een lagere bijstandsnorm. De rechtbank had eerder het besluit van het college vernietigd, maar het college bleef bij zijn standpunt dat de kostendelersnorm van toepassing was.

In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat het college erkende dat de toepassing van de kostendelersnorm vanaf 1 januari 2016 onjuist was. De Raad heeft het bestreden besluit van het college vernietigd voor zover het betrekking had op de periode vanaf 1 januari 2016 en de toepassing van de kostendelersnorm beperkt tot de periode van 1 juli 2015 tot 1 januari 2016. Tevens is er een verzoek om schadevergoeding behandeld, waarbij de Raad oordeelde dat het college geen wettelijke rente verschuldigd was aan appellant, omdat de onjuiste toepassing van de kostendelersnorm het gevolg was van onvolledige informatie van de appellant zelf.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- voor appellant. De Raad heeft de schadevergoeding verdeeld tussen het college en de Staat der Nederlanden, waarbij het college € 1.200,- en de Staat € 300,- aan appellant moest betalen. De proceskosten werden eveneens verdeeld, met elk van de partijen die € 131,25 aan appellant verschuldigd waren.

Uitspraak

17 6397 PW

Datum uitspraak: 15 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 augustus 2017, 17/332 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd. Tevens heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Tang.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om te onderzoeken of naar aanleiding van het verhandelde ter zitting een minnelijke schikking kan worden bereikt.
Bij brief van 29 mei 2020 heeft appellant laten weten dat partijen het gedeeltelijk eens zijn geworden en dat is overeengekomen dat het college een bedrag aan bijstand zal nabetalen. Bij brief van 5 juni 2020 heeft het college hetzelfde laten weten. In de brief van 29 mei 2020 heeft appellant meegedeeld dat het hoger beroep wordt gehandhaafd en verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand en vervolgschade.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 oktober 2009 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant huurde ten tijde hier van belang een kamer in een woning op een adres te Rotterdam (uitkeringsadres). Op dat adres had naast appellant ook X, verhuurder en tevens eigenaar van de woning, zijn hoofdverblijf.
1.2.
Bij besluit van 8 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 september 2015, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2015 verlaagd in verband met toepassing van de kostendelersnorm. Hierbij heeft het college rekening gehouden met één medebewoner, X, die ook zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres en waarmee appellant kosten kan delen. Het college heeft geen uitzonderingsgronden aangenomen die tot het niet toepassen van de kostendelersnorm zoals neergelegd in artikel 22a, vierde lid, van de PW, zoals die bepaling toen luidde, zouden moeten leiden, op de grond dat appellant voor de woonruimte geen commerciële huurprijs betaalde.
1.3.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 oktober 2016 het beroep tegen het besluit van 22 september 2015 gegrond verklaard, het besluit van 22 september 2015 vernietigd en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juli 2015 te beslissen. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat weergeven, overwogen dat het college geen juiste uitleg heeft gegeven aan het in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW genoemde begrip ‘commerciële prijs’, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang.
1.4.
Bij besluit van 15 december 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 juli 2015 opnieuw ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de kostendelersnorm van toepassing is, omdat de maandelijkse huurprijs die appellant aan X betaalt geen commerciële huurprijs is. Appellant valt daarmee niet onder de uitzonderingssituatie van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW, zoals die bepaling luidde tot 1 januari 2016. Vanaf 1 januari 2016 volgt de toepasselijkheid van de kostendelersnorm uit artikel 19a, tweede lid, van de PW. De kostendelersnorm is in dit geval dus van toepassing en appellant heeft daarom met ingang van 1 juli 2015 recht op bijstand ter hoogte van 50% van het wettelijk minimumloon.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover die de periode vanaf 1 januari 2016 betreft. Partijen zijn in hoger beroep overeengekomen dat over de periode van 1 juli 2015 tot 1 januari 2016 de kostendelersnorm van toepassing is. Appellant heeft aansluitend aanspraak op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college zal aan appellant vanaf 1 januari 2016 het verschil tussen de norm voor een alleenstaande en de kostendelersnorm nabetalen. Aan deze afspraak ligt ten grondslag dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de te hanteren huurpuntentelling en in verband daarmee over de kwalificatie van de huurrelatie vanaf 1 januari 2016 als een commerciële. Appellant maakt geen aanspraak op proceskostenvergoeding. Nu is nog slechts in geschil of het college in verband met onrechtmatige besluitvorming gehouden is om appellant schadevergoeding te betalen in de vorm van wettelijke rente over de nabetaling van bijstand over de periode vanaf 1 januari 2016 en vervolgschade. Tevens is nog in geschil of aan appellant schadevergoeding toekomt wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het bestreden besluit
4.1.
In zaken zoals deze loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode vanaf de datum met ingang waarvan de kostendelersnorm is toegepast tot en met de datum van het besluit waarbij daartoe is besloten. In dit geval betekent dit dat de te beoordelen periode in beginsel loopt van 1 juli 2015 tot en met 8 juli 2015. Het bestreden besluit ziet echter nadrukkelijk mede op de periode vanaf 1 januari 2016. Gezien de standpunten van partijen, wat ter zitting met hen is besproken en het belang van een definitieve geschilbeslechting zal de periode van 8 juli 2015 tot en met 15 december 2016 bij de beoordeling van het hoger beroep en het verzoek om schadevergoeding worden betrokken.
4.2.
Uit wat onder 3 is overwogen volgt dat appellant de beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraak niet langer handhaaft voor zover die het bestreden besluit over de periode tot
1 januari 2016 betreffen.
4.3.
Het college heeft erkend dat vanaf 1 januari 2016 sprake was van een commerciële huurprijs en daarmee dat de toepassing van de kostendelersnorm vanaf 1 januari 2016
– achteraf bezien – onjuist was. Hiermee is gegeven dat het college de grondslag van het bestreden besluit voor zover dat besluit ziet op toepassing van de kostendelersnorm vanaf 1 januari 2016 niet langer handhaaft. Het bestreden besluit moet daarom in zoverre worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak voor zover daarbij dat besluit in zoverre in stand is gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en, zelf in de zaak voorziend, de toepassing van de kostendelersnorm beperken tot de periode tot 1 januari 2016 en bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
Het verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade
4.4.
In geschil is of het college aan appellant vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente en vervolgschade is verschuldigd als gevolg van het feit dat het college is teruggekomen van het bestreden besluit voor zover daarbij is beslist dat de kostendelersnorm ook vanaf 1 januari 2016 van toepassing is.
4.5.
Het bepaalde in artikel 4:102, tweede lid, van de Awb brengt mee dat het college in beginsel wettelijke rente is verschuldigd over de nabetaling die voortvloeit uit het feit dat het college is teruggekomen van een eerder besluit. Op grond van artikel 4:102, derde lid, van de Awb is echter geen wettelijke rente verschuldigd voor zover de belanghebbende onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, dan wel aan de belanghebbende is toe te rekenen dat onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt.
4.6.
Uit de beschikbare stukken volgt dat de onjuiste toepassing van de kostendelersnorm vanaf 1 januari 2016 het gevolg was van een onjuist en onvolledig verstrekken van gegevens door appellant. Appellant heeft zich gedurende de gehele procedure ertegen verzet dat het college een huisbezoek zou afleggen om te kunnen beoordelen of appellant, gelet op de feitelijke woonsituatie, een commerciële huur betaalde. Het college is aan die weerstand van appellant tegemoetgekomen door een huisbezoek achterwege te laten en bij de besluitvorming af te gaan op de verklaring van appellant over de afmetingen en andere gegevens van zijn woonruimte en vervolgens op wat appellant tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure daarover heeft verklaard. In beroep en hoger beroep is appellant deels teruggekomen van zijn eerdere verklaringen over zijn woonruimte. Pas in hoger beroep heeft appellant het college in de gelegenheid gesteld de door hem verstrekte, wisselende, informatie over zijn woonruimte en de in verband daarmee door hem ingebrachte, onderling verschillende, huurpuntentellingen te controleren.
4.7.
Het voorgaande brengt mee dat op grond van artikel 4:102, derde lid, van de Awb het college geen wettelijke rente aan appellant is verschuldigd. Appellant heeft de gestelde vervolgschade, waarvan hij vergoeding verzoekt, niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat het verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
5. Appellant heeft verder verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.1.
Of de redelijke termijn als bedoeld in dat artikel is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
5.2.
In zaken zoals deze is voor een procedure in drie instanties de redelijke termijn in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar, het beroep binnen anderhalf jaar en het hoger beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgehandeld, terwijl de rechterlijke fase in totaal maximaal drie en een half jaar mag duren (vergelijk de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en – eventueel – een herhaalde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend (vergelijk de uitspraak van 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044). Indien echter in de eerste rechterlijke ronde en/of in de tweede rechterlijke ronde sprake is van een langere behandelingsduur van een rechterlijke instantie, onderscheidenlijk van de rechterlijke fase als geheel, dan onder 5.2 genoemd, komt de periode waarmee de behandelingsduur door de rechterlijke instantie is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.
5.4.
Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 15 juli 2015 tot de datum waarop de Raad uitspraak doet, zijn vijf jaar en drie maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met vijftien maanden overschreden en dit leidt tot een aan appellant te betalen schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
5.5.
De behandeling van het eerste beroep door de rechtbank heeft minder dan anderhalf jaar geduurd. De behandeling van het tweede beroep door de rechtbank en het daarop volgende hoger beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 16 januari 2017 tot de datum van deze uitspraak hebben tezamen drie jaar en negen maanden geduurd. Daarmee is de behandelingsduur in de tweede rechterlijke fase met drie maanden overschreden. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase overschreden, zodat deze deels voor rekening van het college en deels voor rekening van de Staat komt. Uit 5.3 volgt dat van de totale overschrijding van vijftien maanden drie maanden zijn toe te rekenen aan de rechterlijke fase. Het restant wordt toegerekend aan de bestuurlijke fase.
5.6.
Het voorgaande betekent dat het college zal worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een bedrag van afgerond € 1.200,- (12/15 deel). De Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan appellant van een bedrag van afgerond € 300,- (3/15 deel).
Proceskosten
6. Wat hiervoor onder 5.4 tot en met 5.6 is overwogen is aanleiding het college en de Staat in gelijke delen te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, dat tegelijk met het hoger beroep is behandeld. Deze kosten worden begroot op, in totaal, € 262,50,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding, met wegingsfactor 0,5). Dit betekent dat zowel het college als de Staat aan appellant een bedrag van € 131,25 verschuldigd is.
7. Voor een veroordeling tot vergoeding van overige proceskosten bestaat, gelet op wat onder 3 is overwogen, geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 december 2016 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij de toepassing van de kostendelersnorm niet is beperkt tot de periode tot 1 januari 2016;
  • bepaalt dat de toepassing van de kostendelersnorm is beperkt tot de periode van 1 juli 2015 tot 1 januari 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • wijst het verzoek om veroordeling van het college tot vergoeding van schade in verband met een onrechtmatig besluit af;
  • veroordeelt het college tot betaling aan appellant van een bedrag van € 1.200,- als vergoeding van schade in verband met de duur van de procedure;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan appellant van een bedrag van € 300,- als vergoeding van schade in verband met de duur van de procedure;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 131,25;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. ter Brugge en
D. Hardonk‑Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R.I.S. van Haaren