ECLI:NL:CRVB:2020:2504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
18/6136 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA na een zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld als warehouseoperator. De Raad oordeelde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld op 51,05%, niet was gewijzigd sinds de eerdere besluiten van het Uwv. De appellant had medische informatie ingediend die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep was beoordeeld, maar de Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking of voor het benoemen van een onafhankelijke medisch deskundige. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet onjuist waren. De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet was gewijzigd. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18 6136 WIA

Datum uitspraak: 16 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 oktober 2018, AWB/ROE 18/233 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een aanvullend hogerberoepschrift ingediend. Daarop heeft het Uwv gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Akkaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als warehouseoperator voor 40,9 uur per week. Met ingang van 12 februari 2014 heeft hij zich ziek gemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten.
1.2.
Bij besluit van 9 juni 2016 heeft het Uwv aan appellant per einde wachttijd, 18 maart 2016, een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 51,03%. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 30 mei 2016 met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 mei 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 9 juni 2016. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ingetrokken.
1.3.
Op 22 december 2016 heeft appellant gemeld dat zijn gezondheidstoestand per 1 november 2016 is verslechterd.
1.4.
Bij besluit van 31 augustus 2017 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering niet is gewijzigd en onveranderd 51,05% bedraagt. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 6 juli 2017 met een FML van 4 juli 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 29 augustus 2017. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5.
De loongerelateerde WGA-uitkering is per 18 december 2017 omgezet in een vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 10 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2017 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 december 2017 en 10 januari 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. Zo hebben de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de behandelend artsen van appellant in hun beoordeling meegenomen. Niet gebleken is dat die informatie onjuist is uitgelegd en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep getrokken conclusies te twijfelen. Namens appellant zijn geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van zijn belastbaarheid op de datum in geding. De omstandigheid dat de bedrijfsarts appellant in het kader van de verplichtingen van de Wet Verbetering Poortwachter in de door hem op 19 mei 2015 beschreven functionele mogelijkheden op een aantal aspecten meer beperkt heeft geacht dan door de verzekeringsarts is vastgelegd in de FML van 4 juli 2017, geeft geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2581) is het de uitsluitende taak van de verzekeringsarts om de beperkingen van verzekerden in kaart te brengen en vast te leggen in een FML en is de verzekeringsarts daarbij niet gehouden tot een bijzondere motivering in het geval deze vastlegging afwijkt van een door de bedrijfsarts ingevuld exemplaar van de FML. Ook is hierbij overwogen dat er niet aan kan worden voorbijgegaan dat een door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen, dus een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA.
2.2.
Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een medisch deskundige te benoemen. In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad onder meer naar aanleiding van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (Korošec) de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Die uitgangspunten toepassend op dit geval, wordt geoordeeld dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Daarbij wordt overwogen dat appellant voldoende de mogelijkheid heeft gekregen om het standpunt van de verzekeringsartsen te betwisten. Appellant heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt en de in bezwaar ingebrachte medische informatie is meegewogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat van een situatie als bedoeld in het arrest Korošec dan ook geen sprake is. De enkele omstandigheid dat appellant het niet eens is met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is eveneens onvoldoende om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
2.3.
Nu de mate van arbeidsongeschiktheid 51,05% bedraagt, is er geen sprake van volledige arbeidsongeschiktheid, zodat reeds om die reden geen sprake kan zijn van een door appellant geclaimde IVA-uitkering als bedoeld in artikel 47 van de Wet WIA.
2.4.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit op een juiste grondslag berust en dat appellant in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was. Het verschil tussen de voor appellant geldende functionele mogelijkheden, zoals vastgesteld door de bedrijfsarts/HCC en de verzekeringsarts, is niet zorgvuldig verantwoord, in het bijzonder de urenbeperking niet. Een re-integratiebeoordeling door een bedrijfsarts ziet volgens appellant ook op functionele beperkingen. De vergelijking met de uitspraak van 31 juli 2015 gaat niet op, omdat het daar ging om een ander kader, zijnde de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Volgens appellant zijn zowel zijn psychische als zijn lichamelijke beperkingen onderschat. Appellant heeft verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 1 november 2016.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden wordt onderschreven. Daarbij heeft de rechtbank er met juistheid op gewezen dat het de taak van een verzekeringsarts – en dus niet van een bedrijfsarts – is om beperkingen te vertalen in een FML. De stelling dat de vergelijking met de uitspraak van 31 juli 2015 niet opgaat slaagt niet, aangezien in deze uitspraak niet alleen is geoordeeld dat de Wmo-beoordeling een ander wettelijk kader betreft, maar ook dat een verzekeringsarts niet gehouden is tot een bijzondere motivering in het geval de vastlegging van de functionele mogelijkheden een andere uitkomst heeft dan een door de bedrijfsarts ingevuld exemplaar van de FML. De ter zitting aangevoerde grond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet bij de hoorzitting was terwijl appellant daar expliciet om heeft gevraagd slaagt evenmin, nu volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 14 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2749) niet is vereist is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig is bij de hoorzitting. In dit geval beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende informatie, waaronder informatie van de behandelend sector, om tot een zorgvuldige beoordeling te komen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat namens appellant geen medische gegevens in het geding zijn gebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van zijn belastbaarheid op de datum in geding en dat geen aanleiding bestaat voor benoeming van een medisch deskundige, alsmede de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, wordt eveneens onderschreven. Zoals hiervoor is overwogen was het medisch onderzoek zorgvuldig. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn psychische en fysieke beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft medische informatie overgelegd die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is beoordeeld, waarbij tevens is toegelicht waarom – naast de psychische en lichamelijke beperkingen die in de FML van 4 juli 2017 zijn opgenomen – geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking. Het arrest Korošec brengt niet met zich mee dat, als er wel stukken uit de behandelend medische sector zijn ingebracht, de equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een verzekeringsarts is ingebracht. Nu geen twijfel over de juistheid van de medische beoordeling bestaat, is er geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.4.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 november 2016 niet is gewijzigd.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten wordt eveneens onderschreven.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) H.S. Huisman