In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die als pedagogisch medewerkster werkte en op 21 juni 2010 uitviel door oog-, oor- en rugklachten. Appellante heeft op 28 april 2011 haar werkzaamheden voor een verminderd aantal uren hervat. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 13 juli 2012 vastgesteld dat appellante met ingang van 18 juni 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en heeft haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 10 december 2012. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante tegen dit besluit op 10 september 2013 eveneens ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet bij de hoorzitting aanwezig was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over voldoende informatie beschikte om tot een zorgvuldige beoordeling te komen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er een voldoende aantal functies aan de schatting ten grondslag is gelegd, en dat de geselecteerde functies voor appellante passend zijn.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, omdat er geen medische redenen zijn aangetoond die de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ondermijnen. De uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van griffier H.J. Dekker, en is openbaar uitgesproken op 14 augustus 2015.