ECLI:NL:CRVB:2020:2494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
19/2991 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de inkomensondersteuning AOW en de toepassing van kortingen op basis van verzekeringsjaren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangt, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) die een korting van 10% op zijn inkomensondersteuning AOW had toegepast. De korting was gebaseerd op het feit dat appellant gedurende vijf jaar niet verzekerd was voor de AOW. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak.

De Raad oordeelt dat de gronden van appellant geen doel treffen. Volgens artikel 33a, tweede lid, van de AOW is het recht op inkomensondersteuning AOW aan dezelfde voorwaarden gebonden als het recht op ouderdomspensioen. De Raad wijst erop dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant niet verzekerd was voor de AOW in de relevante periodes, en dat de Svb de korting op de inkomensondersteuning terecht heeft toegepast. Appellant had verzocht om nader onderzoek naar zijn verzekeringsstatus in de periode van 13 juni 1967 tot en met 16 januari 1970, maar de Raad oordeelt dat er in deze procedure geen plaats is voor dergelijk onderzoek.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, met E.M. Welling als griffier, en is openbaar uitgesproken op 15 oktober 2020.

Uitspraak

19.2991 AOW

Datum uitspraak: 15 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 mei 2019, 18/2794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2020. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 18 juni 2013 is aan appellant met ingang van 9 juli 2013 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend van 90% van het maximale AOW-bedrag voor een gehuwde. Hierbij is rekening gehouden met afgerond vijf jaar waarin appellant geen ouderdomspensioen op grond van de AOW heeft opgebouwd. Volgens de Svb was appellant niet verzekerd voor de AOW in de periode van
9 juli 1963 tot en met 7 november 1966 en in de periode van 13 juni 1967 tot en met 16 januari 1970. Daarnaast ontving appellant tot 1 januari 2015 een Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen (tegemoetkoming KOB), bestaande uit een vast bedrag van € 25,16 bruto per maand.
1.2.
Bij besluit van 23 december 2014 heeft de Svb appellant laten weten dat de tegemoetkoming KOB per 1 januari 2015 wordt vervangen door de inkomensondersteuning AOW, die afhankelijk is van het aantal jaren dat men een ouderdomspensioen op grond van de AOW heeft opgebouwd. Appellant zal daarom 90% van de maximale inkomensondersteuning van € 25,35, dat wil zeggen € 22,82 bruto per maand, gaan ontvangen.
1.3.
Het bezwaarschrift van appellant tegen de hoogte van de inkomensondersteuning AOW is door de Svb bij brief van 16 februari 2015 aangehouden totdat deze Raad in vergelijkbare zaken uitspraak heeft gedaan.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 8 maart 2018 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 december 2014 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de Svb verwezen naar uitspraken van deze Raad van onder meer 3 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4290.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat volgens inmiddels vaste rechtspraak de gewijzigde regelgeving niet in strijd is met het recht en met internationaalrechtelijke bepalingen. Er was geen reden voor de Svb om een overgangsregeling toe te passen. Bovendien heeft appellant zes maanden de tijd gehad om zich op de nieuwe inkomenssituatie voor te bereiden. Het betoog van appellant dat zijn inkomensondersteuning AOW ten onrechte is vastgesteld op 90% in plaats van 96% van het maximale bedrag heeft de rechtbank verworpen. Daartoe is verwezen naar de procedures die appellant heeft gevoerd tegen de vaststelling van de hoogte van zijn AOW-pensioen bij de rechtbank, de Centrale Raad van Beroep en de Hoge Raad, waarna nu in rechte vaststaat dat appellant gedurende afgerond vijf jaar niet verzekerd is geweest voor de AOW.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn beroepsgronden herhaald. Appellant heeft de Raad nadrukkelijk verzocht een nader onderzoek in te stellen naar de periode tussen 13 juni 1967 tot en met 16 januari 1970, waarin de Svb hem niet verzekerd heeft geacht voor de AOW en welk standpunt volgens hem ten onrechte is gevolgd door de Raad in zijn uitspraak van 13 oktober 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3571). Volgens appellant woonde en werkte hij in die periode wel in Nederland, maar zijn er door overheidsinstanties fouten gemaakt in de registratie daarvan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad komt, net als de rechtbank, tot het oordeel dat de gronden van appellant geen doel treffen. Op grond van artikel 33a, tweede lid, van de AOW vindt dezelfde korting op de inkomensondersteuning AOW plaats als op het ouderdomspensioen op grond van de AOW. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat in rechte vaststaat dat appellant gedurende vijf jaar niet verzekerd is geweest voor de AOW en dat daarom terecht een korting is toegepast van 10% op de aan appellant toegekende inkomensondersteuning AOW. Voor het door appellant gewenste nader onderzoek is in deze procedure geen plaats.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E.M. Weling