ECLI:NL:CRVB:2020:2494
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de inkomensondersteuning AOW en de toepassing van kortingen op basis van verzekeringsjaren
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangt, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) die een korting van 10% op zijn inkomensondersteuning AOW had toegepast. De korting was gebaseerd op het feit dat appellant gedurende vijf jaar niet verzekerd was voor de AOW. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak.
De Raad oordeelt dat de gronden van appellant geen doel treffen. Volgens artikel 33a, tweede lid, van de AOW is het recht op inkomensondersteuning AOW aan dezelfde voorwaarden gebonden als het recht op ouderdomspensioen. De Raad wijst erop dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant niet verzekerd was voor de AOW in de relevante periodes, en dat de Svb de korting op de inkomensondersteuning terecht heeft toegepast. Appellant had verzocht om nader onderzoek naar zijn verzekeringsstatus in de periode van 13 juni 1967 tot en met 16 januari 1970, maar de Raad oordeelt dat er in deze procedure geen plaats is voor dergelijk onderzoek.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, met E.M. Welling als griffier, en is openbaar uitgesproken op 15 oktober 2020.