ECLI:NL:CRVB:2020:2475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
14 oktober 2020
Zaaknummer
18/3591 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van algemene bijstand en AIO-aanvulling wegens niet-gemelde onroerende zaken

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de algemene bijstand en de AIO-aanvulling van appellanten, die niet hebben gemeld dat zij onroerende zaken in Turkije bezitten. Appellant ontving vanaf 23 februari 1996 bijstand, aanvankelijk als alleenstaande en later samen met appellante. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft na een onderzoek vastgesteld dat appellant onroerende zaken in Turkije bezit, wat hij niet heeft gemeld. Hierdoor heeft de Svb besloten de AIO-aanvulling met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 109.104,77 terug te vorderen. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, maar de Raad oordeelt dat de eigendom van onroerende zaken een gegeven is dat zij hadden moeten melden. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het terugvorderingsbesluit, waarbij het terug te vorderen bedrag van appellante wordt vastgesteld op € 94.406,32. De Svb wordt veroordeeld in de kosten van appellanten, die in totaal € 2.625,- bedragen.

Uitspraak

18 3591 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 13 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 mei 2018, 17/4175 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. N. Türkkol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is [datum in] 2004 gehuwd met appellante. Appellant ontving in aanvulling op zijn onvolledig ouderdomspensioen vanaf 23 februari 1996 bijstand, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande en vanaf [datum in] 2004 tezamen met appellante naar de norm voor gehuwden. Aanvankelijk ontving appellant aanvullende bijstand van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam en vanaf 1 juli 2009 van de Svb, in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling), laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling van appellanten hebben medewerkers van de Svb op 13 juni 2016 met appellanten een gesprek gevoerd over onder meer hun verblijf en vermogen in het buitenland. In vervolg op dit gesprek heeft in opdracht van de Svb het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara onderzoek verricht naar eventueel vermogen van appellanten in Turkije. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellant acht percelen grond, twee werkplaatsen en drie appartementen in eigendom heeft. De onroerende zaken staan sinds 1980 onderscheidenlijk 1981 op zijn naam. Een lokale taxateur heeft op 10 november 2016 de actuele waarde van één van de appartementen en twee werkplaatsen vastgesteld op in totaal € 54.133,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 7 februari 2017.
1.3.
In de resultaten van het onderzoek heeft de Svb aanleiding gezien om bij besluiten van 11 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juni 2017 (bestreden besluit), de AIO-aanvulling van appellanten met ingang van 10 november 2016 te beëindigen (lees: in te trekken) en over de periode van 23 februari 1996 tot en met 9 november 2016 in te trekken en de over de periode van 23 januari 1996 tot en met 31 december 2016 gemaakte kosten van AIO-aanvulling tot een bedrag van € 109.104,77 van appellanten terug te vorderen. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan de Svb geen mededeling te doen van de eigendom van de onder 1.2 vermelde onroerende zaken. Als gevolg hiervan is vanaf 23 februari 1996 het recht van appellanten op aanvullende bijstand en een AIO-aanvulling niet vast te stellen, zodat deze vanaf 23 februari 1996 ten onrechte aan appellanten zijn verstrekt. Omdat het vermogen van appellanten op 10 november 2016 boven de vermogensgrens is vastgesteld, hebben appellanten geen recht op een AIO-aanvulling en wordt deze met ingang van 10 november 2016 beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekkingsbesluit
4.1.
Niet in geschil is dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode, die loopt van 23 februari 1996 tot en met 11 januari 2017, eigenaar was van de onder 1.2 genoemde onroerende zaken in Turkije en dat een lokale taxateur op 10 november 2016 de actuele waarde van een deel van deze onroerende zaken, te weten één van de appartementen en twee werkplaatsen, heeft vastgesteld op in totaal € 54.133,-. Ook staat vast dat appellanten geen melding hebben gemaakt van de eigendom van appellant van deze onroerende zaken.
4.2.
Appellanten hebben tegen de intrekking van de AIO-aanvulling uitsluitend aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden omdat het appellant, een oude zieke man, niet kan worden verweten dat hij geen melding heeft gemaakt van de onroerende zaken. Appellant heeft in zijn beleving niets verkeerd gedaan, vooral nu de appartementen al in de jaren tachtig waren gekocht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
De eigendom van onroerende zaken is een gegeven waarvan het beide appellanten redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Op appellant rustte daarom vanaf 23 februari 1996 en op appellante vanaf de datum van haar huwelijk met appellant op 5 oktober 2004 de verplichting om de eigendom van die zaken te melden bij de gemeente Amsterdam en vanaf 1 juli 2009 bij de Svb. Vaststaat dat appellanten dat hebben nagelaten. De conclusie moet dan ook zijn dat appellanten in de te beoordelen periode de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van de onroerende zaken.
4.2.2.
De gevorderde leeftijd van appellant en zijn medische gesteldheid brengen, anders dan appellanten aanvoeren, niet mee dat de inlichtingenverplichting niet is geschonden. De in artikel 17, eerste lid, van de PW ‒ en de voorheen in artikel 65 van de Algemene bijstandswet en nadien in artikel 17 van de Wet werk en bijstand neergelegde ‒ inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid en/of opzet geen rol speelt. Bij de beoordeling of deze verplichting is geschonden, kan de gevorderde leeftijd van appellant en zijn gestelde ziekte dus geen rol spelen. Beoordeeld moet worden of appellanten de onroerende zaken in Turkije hadden moeten melden en dit hebben nagelaten. Dit laatste is, zoals in 4.3.1 is vastgesteld, het geval.
Terugvorderingsbesluit
4.3.
Tegen de terugvordering hebben appellanten uitsluitend aangevoerd dat de in de periode van 23 februari 1996 tot en met 4 oktober 2004 gemaakte kosten van AIO-aanvulling niet van appellante mogen worden teruggevorderd, omdat appellante in die periode nog niet met appellant gehuwd was.
4.4.
De Svb heeft in het verweerschrift in hoger beroep onderkend dat aan appellanten eerst met ingang van 5 oktober 2014 een AIO-aanvulling naar de norm voor gehuwden is toegekend en heeft over de hoogte van het van appellante terug te vorderen bedrag een nader standpunt ingenomen. De Svb heeft de over de periode tot en met 4 oktober 2004 gemaakte kosten van AIO-aanvulling berekend op een bedrag van € 14.608,45. Dat bedrag moet volgens de Svb op de vordering van appellante in mindering worden gebracht. Als gevolg hiervan heeft de Svb het van appellante terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 94.406,32 in plaats van € 109.104,77.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover dat ziet op de hoogte van het van appellante terug te vorderen bedrag.
Slotoverweging
4.6.
Gelet op 4.5 dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het betreft de hoogte van het van appellante terug te vorderen bedrag. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het terugvorderingsbesluit van 11 januari 2017 te herroepen voor zover dat ziet op de hoogte van het van appellante terug te vorderen bedrag en dat bedrag vast te stellen op € 94.406,32.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.625,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 juni 2017 voor zover het de hoogte van het van appellante terug te vorderen bedrag betreft;
  • herroept het terugvorderingsbesluit van 11 januari 2017 voor zover het betreft de hoogte van het van appellante terug te vorderen bedrag en stelt het van haar terug te vorderen bedrag vast op € 94.406,32;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zover in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 juni 2017;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.625,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en G.M.G. Hink en L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.B. Beerens