ECLI:NL:CRVB:2020:2464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
19/537 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken van bijstand wegens langer verblijf buiten Nederland en de beoordeling van zeer dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, die sinds 23 juni 2010 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW), had zijn bijstand zien intrekken omdat hij langer dan de wettelijk toegestane periode van vier weken buiten Nederland verbleef. De appellant verbleef van 4 maart 2017 tot en met 9 april 2017 in Montenegro en had toestemming gevraagd om zijn kinderen te bezoeken van 26 juni 2017 tot en met 5 september 2017. Het college van burgemeester en wethouders van Raalte weigerde deze toestemming en blokkeerde de uitbetaling van de bijstand. De appellant voerde aan dat hij door een ongeval niet kon terugkeren en dat hij in een acute noodsituatie verkeerde, maar de Raad oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat er zeer dringende redenen waren die bijstandverlening noodzaakten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin was geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening in geval van zeer dringende redenen. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat zijn medische situatie of psychische problemen tijdens zijn verblijf in Montenegro een acute noodsituatie vormden. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder bijstand kan worden verleend aan personen die langer dan vier weken buiten Nederland verblijven.

Uitspraak

19 537 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 13 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 december 2018, AWB 18/770 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Raalte (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. Petkovski, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Petkovski nadere stukken ingediend. Het college heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2020. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J.M. Pouw.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 23 juni 2010 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellant heeft van 4 maart 2017 tot en met 9 april 2017 in Montenegro verbleven. Bij besluit van 28 april 2017 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 2 tot en met 9 april 2017, omdat appellant langer dan de wettelijk toegestane periode van vier weken verblijf heeft gehouden buiten Nederland.
1.3.
Op 5 mei 2017 heeft appellant een aanvraagformulier ten behoeve van verblijf in het buitenland ingediend. Appellant heeft toestemming gevraagd om in Montenegro zijn kinderen te bezoeken van 26 juni 2017 tot en met 5 september 2017.
1.4.
Bij besluit van 1 juni 2017 heeft het college appellant meegedeeld dat de uitbetaling van de bijstand met ingang van 26 juni 2017 wordt geblokkeerd en voorts dat geen toestemming wordt verleend voor verblijf in het buitenland in de onder 1.3 genoemde periode, omdat hij de maximale vakantieperiode al heeft overschreden. Het college heeft appellant erop gewezen dat hij over de periode dat hij in het buitenland verblijft geen recht op bijstand heeft en dat hij zich op de eerste werkdag volgend op zijn terugkomst dient te melden.
1.5.
Appellant heeft vanaf 20 juni 2017 in Montenegro verbleven. Bij e-mailbericht van 13 september 2017 heeft appellant het college te kennen gegeven dat hij door een val op zijn voet zijn enkelbanden heeft gescheurd, waardoor hij niet kan lopen en geen auto mag rijden. Op 16 oktober 2017 heeft appellant gemeld dat hij terug was van zijn vakantie.
1.6.
Bij besluit van 16 november 2017 heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 20 juni 2017 tot en met 15 oktober 2017 op de grond dat appellant langer dan de wettelijk toegestane periode van vier weken in het buitenland heeft verbleven.
1.7.
In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant, onderbouwd met medische stukken, aangevoerd dat hij tot 30 september 2017 niet mocht reizen ten gevolge van het onder 1.5 vermelde ongeval. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat hij als gevolg van het feit dat zijn partner en kinderen in zeer stressvolle omstandigheden verkeerden enorme mentale psychische problemen ervoer. Appellant heeft hiervoor psychische hulp ingeschakeld in Montenegro. Van appellant kon om deze reden tot 16 oktober 2017 niet worden gevergd terug te keren naar Nederland.
1.8.
Bij besluit van 26 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. In het besluit van 1 juni 2017 is appellant erop gewezen wat de consequenties zijn van zijn verblijf in het buitenland als hij zou vertrekken. Artikel 16, eerste lid, van de PW biedt de mogelijkheid om toch bijstand te verlenen wegens zeer dringende redenen. Daarvoor dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin iemand verkeert op geen enkele andere wijze kunnen worden verholpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Een acute noodsituatie is aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Appellant is vertrokken naar het buitenland, Montenegro, waarbij geen sprake was van een acute noodsituatie. De gevolgen van het vertrek blijven voor zijn rekening. Het feit dat hij tijdens zijn verblijf in het buitenland medische zorg nodig had, is geen dringende reden. Ook is niet gebleken dat appellant in het buitenland niet in zijn behoeftige situatie heeft kunnen voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant voert allereerst aan dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met de artikelen 8:69 en 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, door niet te motiveren waarom in zijn geval geen sprake is van een situatie van levensbedreigende aard of een situatie die blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Deze beroepsgrond slaagt niet. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank eerst beschreven wat appellant over zijn medische situatie in Montenegro naar voren had gebracht, te weten dat zijn enkel geblesseerd was en dat hij psychische problemen had. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat zij daarin geen grond ziet voor het oordeel dat sprake is van een acute noodsituatie zoals omschreven in de rechtspraak van de Raad. Daarmee heeft de rechtbank tot uitdrukking gebracht dat de door appellant in Montenegro ondervonden medische problemen niet van dien aard zijn dat kan worden gesproken van een situatie als hiervoor bedoeld.
4.2.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 20 juni 2017 tot en met 15 oktober 2017.
4.3.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland, geen recht op bijstand.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode buiten Nederland heeft verbleven. In die periode had hij op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW geen recht op bijstand. Vaststaat immers dat appellant eerder in 2017 al meer dan vier weken in het buitenland verblijf had gehouden, zodat het voor hem niet mogelijk was om in dat jaar nog langer met behoud van bijstand in het buitenland verblijf te houden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 juni 2009, ECLI:NL:2009:BK3316) is de reden van het (langduriger) verblijf buiten Nederland op zichzelf niet van belang. In geschil is dan ook uitsluitend of sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid van de PW.
4.5.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van onder meer artikel 13 van de PW, bijstand verlenen aan een persoon die geen recht op bijstand heeft indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028) doen zeer dringende redenen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Ook volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808) is een noodsituatie acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Artikel 16, eerste lid, van de PW gaat over een uitzondering op de hoofdregel. Daarom moet de betrokkene aannemelijk maken dat aan de hier genoemde voorwaarden is voldaan.
4.6.
Appellant voert aan dat in de te beoordelen periode zich zeer dringende redenen hebben voorgedaan als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW, omdat door het ongeval op 26 augustus 2017 en zijn psychische toestand sprake was van een acute noodsituatie. Daardoor kon hij niet eerder dan medio oktober 2017 uit het buitenland terugkeren. Ook voert appellant aan dat hij niet afdoende in de gelegenheid is geweest aan te tonen dat hij behoeftig is geweest in het buitenland.
4.7.
Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.7.1.
Appellant heeft met de door hem overgelegde medische stukken niet aannemelijk gemaakt dat zijn medische situatie in de te beoordelen periode te kwalificeren is als een acute noodsituatie in de onder 4.5 bedoelde zin. Dit geldt in ieder geval voor de periode van 20 juni 2017 tot 28 augustus 2017. Voor de periode vanaf die datum geldt dat het feit dat appellant op 28 augustus 2017 zijn enkel had verzwikt, zoals uit die stukken blijkt, en dat in een medisch verslag van 29 september 2017 staat dat appellant tot 30 september 2017 “[On]geschikt [is] voor arbeid en het reizen gedurende het letsel tot 30 september 2017”, in ieder geval niet toereikend is om een acute noodsituatie aan te nemen. Voor zijn psychische klachten was appellant op zijn eigen verzoek al vóór zijn vertrek naar Montenegro op 20 juni 2017 doorverwezen naar een behandelaar. De door appellant overgelegde medische stukken bieden geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat appellant tijdens zijn verblijf in Montenegro verkeerde in een situatie die blijvend ernstig psychisch letsel tot gevolg kon hebben.
4.7.2.
Appellant is zowel in bezwaar als in beroep en in hoger beroep in de gelegenheid geweest gegevens over te leggen om de behoeftige omstandigheden waarin hij stelt te hebben verkeerd aannemelijk te maken. Nu appellant dit niet heeft gedaan, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij door het te lange verblijf in het buitenland in behoeftige omstandigheden is komen te verkeren.
4.8.
Appellant heeft voorts aangevoerd, onder verwijzing naar het gelijkheidsbeginsel, dat het college in een ander geval wel bijstand heeft verleend en dat de rechtbank de bewijslast op dit punt ten onrechte bij appellant heeft neergelegd.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het bestuursorgaan gelijke gevallen ongelijk behandelt. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2317. De enkele stelling dat er gelijke gevallen zijn, volstaat niet.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L. Hagendijk