ECLI:NL:CRVB:2018:2317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
31 juli 2018
Zaaknummer
16/7852 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet melden van onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellanten, beiden woonachtig in Turkije, ontvingen vanaf 1 juni 1999 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 1 juni 1999 tot en met 30 september 2014, omdat appellanten niet hadden gemeld dat zij onroerend goed in Turkije bezaten. De Svb baseerde haar besluit op een taxatierapport van een lokale makelaar, waaruit bleek dat de waarde van de onroerende zaken aanzienlijk hoger was dan het vrij te laten vermogen. Appellanten voerden aan dat de taxatie niet door een erkende taxateur was verricht en dat de Svb het gelijkheidsbeginsel had geschonden door in vergelijkbare gevallen geen intrekking van bijstand toe te passen. De Raad oordeelde dat de Svb voldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand en dat de beroepsgronden van appellanten niet slaagden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellanten ongegrond was verklaard.

Uitspraak

16.7852 PW

Datum uitspraak: 31 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 november 2016, 16/2497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te Turkije
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S.N. Arikan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018. Namens appellanten is verschenen mr. Arikan. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 1 juni 1999 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Sinds 1 juli 2009 ontvangen appellanten de bijstand van de Svb in aanvulling op hun ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling).
1.2.
Naar aanleiding van het in het aanvraagformulier remigratie-uitkering door appellanten opgegeven adres - [straat en huisnummer] (Turkije) - heeft een medewerker van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Svb (medewerker) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft deze medewerker appellanten onder meer bij brief van 22 mei 2014 verzocht bewijsstukken van de eigendomsakte en/of huurovereenkomst van het toekomstig woonadres te verstrekken. Bij brief van 11 juni 2014 hebben appellanten onder meer een in de Turkse taal opgestelde tapu senedi overgelegd. In een telefoongesprek met een familielid van appellant heeft deze bevestigd dat appellant eigenaar is van een appartement in Turkije. Appellanten hebben vervolgens desgevraagd nog nadere stukken overgelegd, waaronder een schriftelijke verklaring van de afdeling onroerende zaakbelasting van de deelgemeente [naam deelgemeente]. Hierop heeft de medewerker aan de Nederlandse Ambassade te Ankara, Turkije, verzocht aldaar een onderzoek in te stellen. Een medewerker van het Bureau Sociale Zaken te Ankara heeft vervolgens onderzoek verricht in Turkije. De bevindingen van het in Turkije verrichte onderzoek zijn neergelegd in een rapportage vermogensonderzoek Turkije van
8 september 2014. Uit deze rapportage blijkt dat appellant voor drie appartementen, een werkplaats en drie percelen grond onroerende zaakbelasting-aangiftes heeft ingediend. Uit het rapport blijkt voorts dat de verwerving door appellant van de werkplaats in 1984 en van de appartementen in respectievelijk 1981, 1992 en 2013 heeft plaatsgevonden. De actuele waarde van deze onroerende zaken is door een lokale makelaar in Turkije met de naam [naam makelaar] ([X] makelaardij) op 2 september 2014 getaxeerd op in totaal € 181.000,-.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van
25 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 februari 2016
(bestreden besluit), het recht op bijstand en AIO-aanvulling van appellanten in te trekken
over de periode van 1 juni 1999 tot en met 30 juni 2009 en van 1 juli 2009 tot en met
30 september 2014 en de over deze perioden gemaakte kosten van bijstand en de
AIO-aanvulling van appelanten terug te vorderen tot een bedrag van € 70.481,77 respectievelijk € 39.241,14, in totaal een bedrag van € 109.772,91. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten over vermogen beschikken dat in de gehele periode meer bedroeg dan het voor hen geldende vrij te laten vermogen. Door geen opgave te doen van dit vermogen hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden waardoor ten onrechte bijstand en een AIO-aanvulling is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt hier voor de periode van 1 juni 1999 tot en met 25 november 2014 (periode in geding).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Niet in geschil is dat de onroerende zaken gedurende de periode in geding op naam van appellant stonden en dat appellanten hiervan geen mededeling hebben gedaan aan de Svb.
4.4.
Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat de Svb ten onrechte is uitgegaan van het taxatierapport van 2 september 2014, omdat de taxatie niet door een erkende taxateur is verricht. Als gevolg hiervan is het taxatierapport volgens appellanten onzorgvuldig en niet deugdelijk. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
Het enkele feit dat de taxatie niet door een erkende taxateur is verricht, is op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat dit taxatierapport niet betrouwbaar is. De lokale makelaar heeft blijkens zijn taxatierapport van 2 september 2014 onderzoek gedaan naar de gegevens van de onroerende zaken zoals vermeld in de openbare registers. Op basis van de daaruit verkregen informatie is aan de hand van diverse eigenschappen van de onroerende zaken, waaronder de bestemming, oppervlakte, locatie, bouwtype, aantal kamers en gebruikte bouwmaterialen, de waarde bepaald. Bij de waardebepaling van de onroerende zaken is per pand uitdrukkelijk rekening gehouden met zowel waarde verhogende factoren zoals de centrale ligging of de aansluiting op voorzieningen als waarde drukkende factoren zoals achterstallig onderhoud, de leeftijd van het gebouw of het ontbreken van voorzieningen. Appellanten hebben in het licht van het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat het rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen of niet deugdelijk zou zijn.
4.5.
Appellanten hebben een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Appellanten hebben verwezen naar twee geanonimiseerde beschikkingen van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, waarin volgens hen het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college) in een vergelijkbare situatie heeft afgezien van het intrekken van de bijstand met terugwerkende kracht. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.5.1.
Bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het bestuursorgaan gelijke gevallen ongelijk behandelt.
4.5.2.
Uit het samenstel van de artikelen 47a, 47b en 78i van de WWB volgt dat een besluit van het college tot verlening van algemene bijstand aan personen van 65 jaar en ouder, zoals appellant vanaf 1 juni 1999, dat is genomen vóór 1 januari 2010 met ingang van laatstgenoemde datum geldt als een besluit van de Svb. Ten aanzien van deze aanvullende algemene bijstand is de Svb met ingang van 1 januari 2010 het bevoegde bestuursorgaan om tot intrekking of herziening en tot terugvordering over te gaan. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1235).
4.5.3.
In de twee zaken waarop appellanten zich beroepen was het college het tot intrekking en terugvordering bevoegde orgaan, zodat al daarom geen sprake kan zijn van ongelijke behandeling door de Svb van gelijke gevallen.
4.6.
Appellanten hebben geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering, zodat het oordeel van de rechtbank hierover geen nadere bespreking behoeft.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2018.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit

LO