ECLI:NL:CRVB:2020:2438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
9 oktober 2020
Zaaknummer
17/5265 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet-wonen op uitkeringsadres en bewijsvoering door getuigenverklaringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellante ontving sinds 1 januari 2012 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op een uitkeringsadres. Echter, naar aanleiding van meldingen van buren dat zij niet op het uitkeringsadres woonde, heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante vanaf 8 mei 2013 niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van eerder ontvangen bijstandsbedragen.

De Raad heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij de bijstandverlenende instantie ligt. De onderzoeksresultaten, waaronder getuigenverklaringen van buren en verbruiksgegevens van water, gaven voldoende aanleiding voor de conclusie dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde. De getuigenverklaringen waren specifiek en feitelijk, en ondersteunden de bevindingen van de sociale rechercheurs. Appellante heeft echter in hoger beroep betoogd dat zij haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, wat door de Raad in eerste instantie niet werd erkend.

Uiteindelijk heeft de Raad geoordeeld dat de eerdere besluiten van het college onvoldoende feitelijke grondslag hadden en dat appellante aannemelijk had gemaakt dat zij in de relevante periode haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd en bepaald dat appellante recht heeft op bijstand met terugwerkende kracht. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante in verband met de rechtsbijstand.

Uitspraak

17 5265 PW, 17/5266 PW

Datum uitspraak: 6 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
14 juni 2017, 16/2997 en 17/554 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Ommen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2020. Voor appellante is mr. Van der Kleij verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Verkuijlen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 januari 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond met haar twee kinderen met ingang van 8 mei 2013 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op adres X te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van meerdere berichten van Woningstichting [stichting] , dat appellante volgens haar buren niet woonachtig zou zijn op het uitkeringsadres, heeft de Sociale Recherche IJssel-Vechtstreek (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen bij het uitkeringsadres verricht, verbruiksgegevens van water, gas en elektriciteit opgevraagd, op 2 mei 2016 meerdere buurtbewoners als getuige gehoord, appellante op 11 mei 2016 verhoord en aansluitend op dit verhoor een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 juni 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 3 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 oktober 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 8 mei 2013 in te trekken en de over de periode van 8 mei 2013 tot en met 30 april 2015 gemaakte kosten van bijstand, bijzondere bijstand, langdurigheidstoeslag en bijdrage uit het participatiefonds, tot een bedrag van € 50.626,04 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat uit de onderzoeksresultaten, waaronder getuigenverklaringen van naaste buren, het lage waterverbruik vanaf 15 mei 2013, het huisbezoek op 11 mei 2016 en waarnemingen op 6, 7 en 12 april 2016, blijkt dat appellante vanaf 8 mei 2013 (de ingangsdatum van de huur van de woning op het uitkeringsadres) niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het zwaartepunt van haar persoonlijk leven lag hier niet. Door hiervan geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Op 20 juni 2016 heeft appellante zich gemeld voor een aanvraag om bijstand. Zij heeft de aanvraag op 21 juni 2016 ingediend met als gewenste ingangsdatum 1 juni 2016. In het kader van deze aanvraag hebben toezichthouders van de gemeente [woonplaats] onder meer op 14 juli 2016 en 21 juli 2016 met appellante gesprekken gevoerd, op 14 juli 2016 een huisbezoek op
het uitkeringsadres afgelegd, op 21 juli 2016 een waarneming verricht bij het uitkeringsadres en op 26 juli 2016, 9 augustus 2016 en 15 augustus 2016 dezelfde buurtbewoners als bedoeld onder 1.2 als getuige gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 augustus 2016.
1.5.
Bij besluit van 24 augustus 2016, voor zover hier van belang, heeft het college de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 16 januari 2017 (bestreden besluit 2), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2016 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante ten tijde van de aanvraag niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Het zwaartepunt van haar persoonlijk leven lag hier niet. Dit blijkt uit het buurtonderzoek, het verbruik van water, gas en elektriciteit, de wijze van bewoning en de waarneming op 21 juli 2016. Door onvoldoende inlichtingen te verstrekken over waar zij woont, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om bijstand heeft het college na een nieuw huisbezoek op 7 november 2016 en een buurtonderzoek bij het uitkeringsadres, bij besluit van 11 november 2016 bijstand aan appellante verleend met ingang van 20 september 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (bestreden besluit 1)
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 8 mei 2013 tot en met 3 juni 2016.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3994. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Anders dan appellante aanvoert, vormen de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5.
Uit de gegevens van Vitens blijkt dat het waterverbruik op het uitkeringsadres vanaf 15 mei 2013 tot 20 oktober 2015 onderscheidenlijk 9 m3, 26 m3 per jaar en 14 m3 gedurende ruim 5 maanden in 2015 was, terwijl één volwassene en twee kinderen volgens het Nibud gemiddeld 127 m3 per jaar verbruiken. In de periode waarover gegevens van Vitens zijn verstrekt was het waterverbruik op het uitkeringsadres dus zeer laag. De door appellante in hoger beroep naar voren gebrachte verklaring voor het zeer lage waterverbruik, dat zij in de te beoordelen periode overdag veel bij haar ouders was, wordt niet gevolgd, omdat deze niet strookt met haar verklaring tegenover de sociaal rechercheurs tijdens het verhoor op 11 mei 2016. Daar heeft zij verklaard dat zij altijd op het uitkeringsadres is, de kinderen naar school brengt en daarna weer naar huis gaat om de huishoudelijke taken te doen. Dan haalt appellante ze op uit school voor het middageten en brengt ze weer naar school. Om drie uur zijn ze dan weer vrij en gaan ze wel eens naar een speeltuin en anders blijven ze thuis. Ook heeft zij verklaard dat zij om de dag doucht en dat haar kinderen iedere dag douchen, behalve in de winter, dan doucht ze hen iedere week. De geschetste situatie komt niet overeen met het zeer lage waterverbruik.
4.6.
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt niet alleen dat op het uitkeringsadres sprake is geweest van een zeer laag waterverbruik, maar ook dat weinig gas en elektra is verbruikt.
Ook de getuigenverklaringen van de buurtbewoners van het uitkeringsadres dragen bij aan het bewijs dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Uit de verklaringen van de buurtbewoners van 2 mei 2016 komt, samengevat, het volgende naar voren.
4.6.1.
Getuige A heeft verklaard dat hij al 30 jaar op zijn adres woont. Hij ziet af en toe een jongen of jongens op een scooter die korte tijd de woning in gaan, heel even binnen zijn en dan weer weggaan. Ook komt er wel een jonge vrouw met een tas met kleding en dan verdwijnt ze weer, een paar uur later of de volgende dag komt er dan weer iemand en die neemt de tas dan weer mee. Alles zit altijd potdicht in de woning. Hij weet zeker dat er niemand in de woning woont. Ze hebben bijvoorbeeld wel eens een koelkast in de woning gezet maar die wordt dan ook weer snel weggehaald. Bij het tonen van de foto van appellante herkent A appellante als de jonge vrouw die met de tas met kleding komt, zijn vrouw herkent de vrouw die eigenlijk op het uitkeringsadres zou moeten wonen. Getuige A ziet dit allemaal omdat hij ’s middags altijd thuis is, ’s ochtends is hij aan het werk.
4.6.2.
Getuige B woont vanaf 1975 op haar adres. Volgens haar woont er niemand op het uitkeringsadres. Zij ziet daar wel eens mensen, maar er woont niemand. De ene keer ziet zij jonge mensen en de andere keer zijn het oudere personen. Ze komen meestal met de fiets, maar ook met de auto. Het lijkt wel een soort pakhuis voor deze mensen. Er worden regelmatig spullen naar binnen gebracht en er wordt ook regelmatig weer wat uit de woning gehaald. Deze situatie is al zo sinds februari 2013 toen de vorige bewoners zijn weggegaan.
B is dagelijks thuis, want zij is met pensioen dus zij heeft er wel zicht op. Bij het tonen van de foto van appellante komt appellante B wel bekend voor, maar B verklaart dat appellante niet schuin tegenover haar woont. Er brandt ook nooit licht als het donker is buiten, dat weet B zeker.
4.6.3.
Getuige C woont ongeveer elf jaar op haar adres. In de woning pal tegenover haar op het uitkeringsadres woont volgens haar helemaal niemand. Dit is al zo sinds de vorige bewoners vertrokken zijn. Af en toe komen er twee jonge mannen op een scooter of met een auto. Ook komt er wel eens een oude man. De personen die er komen doen volgens C de was. Ze komen met meerdere tassen met kleding en dan gaan ze snel weer weg en verdwijnen met
de auto. Vervolgens komen ze dan of dezelfde dag of de andere dag deze spullen weer ophalen. Dat duurt ook altijd maar even. Als ze komen dan wordt de auto midden op de weg geparkeerd, dan laten ze de voordeur open staan en brengen de was naar binnen. Bij het tonen van de foto van appellante herkent C appellante als de vrouw die eigenlijk op het uitkeringsadres zou moeten wonen. De vrouw op de foto is volgens getuige C een moeder van een meisje dat bij haar zoontje in de klas zit. Als C ’s ochtends de kinderen naar school brengt dan zou appellante dat ook moeten doen rondom dat tijdstip maar C ziet appellante nooit uit het huis komen of uit de brandgang vanachter de woning. Als zij ze ’s ochtends ziet fietsen in de richting van school dan komen ze ergens anders vandaan gefietst. C is huisvrouw daarom heeft zij er dagelijks goed zicht op.
4.6.4.
Getuige D woont sinds maart 2015 op haar adres. Volgens haar woont er niemand op het uitkeringsadres. Er brandt nooit licht in de woning als het donker is buiten en zij hoort ze nooit. Aan de andere kant van zijn woning hoort zij de mensen zelfs nog naar de wc gaan, maar dat is bij het uitkeringsadres dus niet. Alleen hoort zij af en toe de wasmachine als die centrifugeert. Zowel de voor- als achtertuin van de woning op het uitkeringsadres is een puinhoop. Zij ziet wel eens mensen naast hem met een tas of tassen met was. Als hij dat ziet dan is dat in het weekend want D werkt overdag. Bij het tonen van de foto van appellante verklaart D dat zij de vrouw niet kent, dat zij niet weet wie zij is. Vaak zijn het jonge mannen die op het uitkeringsadres komen. D ziet dit allemaal zelf en het valt gewoon op. Alles zit naast haar altijd potdicht.
4.6.5.
Getuige E woont sinds twee jaar op zijn adres. E verklaart dat er niemand op het uitkeringsadres woont. Dit is al zo sinds hij op het adres woont. Af en toe komt er wel eens iemand naast hem. Volgens E draait naast hem alleen maar de wasmachine en meer niet. Hij hoort ook nooit iets in de woning naast hem, terwijl dit wel normaal zou zijn. Overdag is E niet thuis maar de keren dat hij thuis is ziet hij steeds hetzelfde: dat ze alleen was brengen, meer niet. Alles zit naast hem altijd potdicht en er brandt ook nooit licht. De personen die er komen zijn er heel kort. Ze komen daarna dan de was weer ophalen. Bij het tonen van de foto van appellante verklaart E dat hij appellante wel kent, zij komt daar ook wel af en toe met andere mensen. Zij woont in ieder geval niet naast E.
4.6.6.
Anders dan appellante aanvoert, geven de verklaringen van de buurtbewoners niet alleen een indruk. De verklaringen zijn feitelijk en specifiek en komen voort uit eigen waarneming, doordat de getuigen dichtbij, tegenover en naast het uitkeringsadres woonden. Het college heeft dan ook gewicht aan deze verklaringen kunnen hechten, te meer nu de verklaringen van de getuigen onderling min of meer overeenkomen. Dat de sociaal rechercheurs aan de buurtbewoners niet hebben gevraagd naar overige elementen die maken dat iemand het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven op een adres heeft, betekent niet dat de verklaringen niet aan de conclusie van het college kunnen bijdragen.
4.7.
De door appellante overgelegde getuigenverklaringen van F, G, H, I en J zijn daarentegen onvoldoende specifiek en onvoldoende feitelijk. Ook is niet altijd duidelijk uit welke wetenschap de getuigen verklaren. Zo verklaart F dat appellante wel altijd ’s avonds thuis is, maar verklaart zij niet hoe zij dat weet. F verklaart immers dat zij de taalcoach van appellante is en haar altijd overdag bij haar moeder bezoekt. De verklaring van G dat zij de zus van appellante vaak ziet bij appellante is onvoldoende specifiek in tijd en beschrijft ook niet feitelijk de woonsituatie van appellante. Voorts is niet duidelijk uit welke wetenschap zij verklaart dat appellante naar haar idee elke avond thuis is. Dat zij haar vaak door de straat ziet
fietsen of de kinderen achter het huis hoort spelen is onvoldoende specifiek om aan de verklaringen van de buurtbewoners af te doen. Dit geldt ook voor de verklaring van H. H verklaart dat appellante op het uitkeringsadres woont, dat zij daar graag een kop koffie komt drinken en hun kinderen wel eens samen spelen. Zij is in mei en oktober 2015 bij haar thuis geweest en afgelopen voorjaar en afgelopen week. De verklaring van I dat appellante op het uitkeringsadres woont met twee kinderen en dat hij ze elke avond in de woning ziet verblijven is eveneens onvoldoende specifiek en feitelijk. Bovendien woont deze getuige pas sinds november 2015 op het adres in de straat van appellante, zodat dit niets zegt over de periode ervoor. Getuige J verklaart dat tegenover haar een vrouw met twee kinderen woont, dat die vrouw ’s avonds altijd thuis is en dat J haar ’s ochtends vroeg uit ziet gaan met de kinderen. Ook deze verklaring is onvoldoende specifiek en doet niet af aan de getuigenverklaringen van A tot en met E.
De Raad heeft, naar aanleiding van het verzoek van appellante daartoe, geen aanleiding gezien om deze getuigen ter zitting op te roepen, nu deze getuigen hun verklaringen al op schrift hadden gesteld. Appellante had, indien zij dat wenste, deze getuigen kunnen meebrengen naar zitting om te worden gehoord, wat haar vooraf is medegedeeld.
4.8.
Ook de bevindingen van het huisbezoek op 11 mei 2016 ondersteunen de conclusie dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Bij het huisbezoek is kort samengevat het volgende waargenomen. In de woning was geen televisie en de post lag volgens appellante bij familie omdat zij analfabeet is. In de hal stond een bankstel op zijn zijkant. De voorraadkast was op een doos na compleet leeg. Er was geen snoepgoed voor de kinderen. Er was amper serviesgoed, in de keuken stonden twee wasmachines met twee grote dozen wasmiddel. Er was één kast waar alle kleding van appellante en de kinderen lag. De slaapkamer van de dochter leek op een vakantiehuisje, er stond een stapelbed en voor de rest niets. In de speelkamer stond wat speelgoed, netjes opgeruimd tegen de wand van de kamer. De indruk bestond bij de sociaal rechercheurs dat de woning niet wordt gebruikt als woonruimte door appellante en de kinderen. Appellante kan worden gevolgd in haar standpunt dat wat bij het huisbezoek is aangetroffen weinig zegt over de periode vóór het huisbezoek, maar de overige onderzoeksbevindingen bieden voldoende grondslag om de conclusie over de periode vóór het huisbezoek te kunnen dragen.
4.9.
Nu appellante niet heeft gemeld dat zij haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat als moet worden geconcludeerd dat zij haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, het college het recht op bijstand desondanks had kunnen vaststellen. Gelet op de gegevens in het dossier kan ervan uit worden gegaan dat appellante bij haar ouders haar hoofdverblijf had. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.10.1.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.10.2.
Appellante is niet in deze bewijslast geslaagd. Appellante heeft niet onderbouwd dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf op het adres van haar ouders had. De enkele
verklaring van appellante dat zij vaak overdag bij haar ouders was en de verklaring van getuige F dat zij appellante overdag bij haar ouders trof, is daarvoor onvoldoende. Dat uit de door appellante in bezwaar overgelegde factuur van de tandarts en een afspraakbevestiging van het ziekenhuis en het feit dat de kinderen in [woonplaats] op school zitten, zou blijken dat zij in [woonplaats] woont, maakt niet dat daarmee haar woonadres bij haar ouders aannemelijk is gemaakt.
4.11.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat het college de terugvordering over de jaren vóór 2016 ten onrechte heeft gebruteerd. In artikel 58, vijfde lid, van de PW is als voorwaarde voor de bevoegdheid tot brutering vermeld: “Bij gebreke van tijdige betaling (…).” Omdat het besluit tot terugvordering dateert van 3 juni 2016 en pas daarin een termijn voor terugbetaling is opgenomen, was appellante op dat moment nog niet in gebreke. Deze beroepsgrond slaagt niet gelet op het volgende.
4.11.1.
In artikel 58, vijfde lid, van de PW is bepaald dat bij gebreke van tijdige betaling de vordering kan worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.
4.11.2.
Anders dan appellante aanvoert, gaat het bij artikel 58, vijfde lid, eerste en tweede volzin, van de PW niet om twee cumulatieve voorwaarden. Artikel 58, vijfde lid, eerste volzin, van de PW beschrijft de situatie waarin na het nemen van een terugvorderingsbesluit niet tijdig wordt betaald. In dat geval kan de terugvordering met de kosten van bijstand, waaronder bijvoorbeeld de verschuldigde loonbelasting en premies, worden verhoogd. Artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de PW ziet specifiek op de bevoegdheid tot verhoging van de terugvordering met loonbelasting en premies volksverzekeringen. Dit mag als de belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen. Voor de terugvordering over de periode vóór 2016 is voldaan aan de tweede volzin. Het college was daarom bevoegd de terugvordering te bruteren over de jaren vóór 2016.
Afwijzing aanvraag (bestreden besluit 2)
4.12.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 20 juni 2016 (datum melding) tot en met 24 augustus 2016 (datum afwijzingsbesluit).
4.13.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.14.
Appellante kan worden gevolgd in haar beroepsgrond dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Hiertoe is het volgende van belang.
4.14.1.
Anders dan bij de intrekking van de bijstand, kan aan de verkregen gegevens over het water-, gas- en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres geen gevolgen worden verbonden voor het oordeel over het hoofdverblijf van appellante in de te beoordelen periode. De relevante verbruiksgegevens van water en elektriciteit in het dossier zien op de periode vanaf onderscheidenlijk 20 oktober 2015 en 2 mei 2016 tot 7 november 2016, de datum van het derde huisbezoek waarbij de meterstanden zijn opgenomen. Deze perioden omvatten een deel van de periode (tot aan 3 juni 2016) waarin aannemelijk wordt geacht dat appellante niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Het college heeft geen verbruiksgegevens die alleen zien op de te beoordelen periode.
4.14.2.
Bij het huisbezoek van 14 juli 2016 is een andere, meer bewoonde situatie dan bij het huisbezoek op 11 mei 2016 aangetroffen. In de woning lag kleding, kort en lang houdbare levensmiddelen zoals brood, melk, hagelslag en mayonaise, servies, tandenborstels, shampoo, een step van de dochter van appellante en administratie op naam van appellante gericht aan het uitkeringsadres uit 2016. Er lagen drie handdoeken over de verwarming en er lag vuile was in de wasmachine. Weliswaar lag er een doos met een niet aangesloten computer, een vaatwasser die niet was aangesloten en maar twee onderbroeken van appellante, maar dit is onvoldoende om, gelet op wat wel is aangetroffen, aan te nemen dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde. De door de toezichthouders aangetroffen levensmiddelen die over datum waren, lagen in de vriezer, zodat daaraan geen conclusie kan worden verbonden.
4.14.3.
Tevens wordt betrokken dat de getuigenverklaringen van A tot en met E van onderscheidenlijk 26 juli 2016, 9 augustus 2016 en 15 augustus 2016 duidelijk laten zien dat er een verandering is opgetreden in de situatie op het uitkeringsadres. De getuigen zien appellante vaker op het uitkeringsadres en appellante blijft er ook slapen, echter in het weekend is het stil. Dat getuige A heeft verklaard dat er een andere vrouw uit de woning kwam lopen, en dat getuige E appellante niet op de foto herkent als zijn buurvrouw, doet niet af aan de ook door hen geconstateerde verandering op het uitkeringsadres. Tevens corresponderen de waarnemingen van de getuigen met de verklaring van appellante dat de situatie nu anders is dan voorheen, dat zij nu alleen in de weekenden bij haar ouders verblijft en niet meer overdag als zij de kinderen naar school heeft gebracht.
4.14.4.
Uit 4.14.1 tot en met 4.14.3 volgt dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres had. Dat de toezichthouders bij een waarneming op het uitkeringsadres op 21 juli 2016 appellante de woning niet hebben zien verlaten, terwijl appellante op het gesprek op die dag heeft verklaard die ochtend vanaf het uitkeringsadres naar het gesprek te zijn gekomen, is opvallend en wekt bevreemding, maar is op zich onvoldoende om alsnog niet aannemelijk te achten dat zij haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.15. Uit 4.14 volgt dat bestreden besluit 2 berust op een onvoldoende feitelijke grondslag, zodat bestreden besluit 2 voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover die ziet op bestreden besluit 2. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het college heeft ter
zitting van de Raad te kennen gegeven dat als bestreden besluit 2 geen stand houdt op grond van het hoofdverblijf, er geen beletselen zijn om bijstand toe te kennen aan appellante met ingang van 1 juni 2016. De Raad zal daarom het besluit van 24 augustus 2016 herroepen en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het college aan appellante bijstand verleent met ingang van 1 juni 2016 naar de voor haar geldende norm.
4.16.
Het verzoek van appellante om een veroordeling tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente, komt voor wat betreft de aanvraag voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente over de na te betalen bijstand moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Het verzoek om wettelijke rente komt voor wat betreft de intrekking en terugvordering niet voor toewijzing in aanmerking, omdat het hoger beroep daartegen niet slaagt.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.150,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover die ziet op het besluit van 16 januari 2017;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 2017 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 24 augustus 2016 ongegrond is verklaard ;
  • herroept het besluit van 24 augustus 2016, voor zover daarbij de aanvraag om bijstand van 21 juni 2016 is afgewezen;
  • bepaalt dat het college aan appellante bijstand verleent over de periode van 1 juni 2016 tot en met 19 september 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 16 januari 2017;
  • veroordeelt het college tot vergoeding aan appellante van de schade zoals onder 4.16 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.150,-
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) D. Bakker