ECLI:NL:CRVB:2020:2411
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen ongegrond heeft verklaard. Appellant, die zich op 16 juni 2016 ziek meldde met vermoeidheidsklachten en hoofdpijn, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 13 maart 2017, na te hebben vastgesteld dat appellant geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om het medisch oordeel van de verzekeringsarts te betwijfelen.
In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met het protocol Chronische nierschade en dat zijn klachten niet goed waren geobjectiveerd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had dat appellant in staat was tot het verrichten van zijn werk, ondanks de door hem ervaren klachten. De Raad volgde de conclusie van de verzekeringsarts dat het maatgevende werk geen fysiek zware functie betrof en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 8 oktober 2020.