ECLI:NL:CRVB:2020:2411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
19/70 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het besluit van het Uwv om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen ongegrond heeft verklaard. Appellant, die zich op 16 juni 2016 ziek meldde met vermoeidheidsklachten en hoofdpijn, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 13 maart 2017, na te hebben vastgesteld dat appellant geschikt was voor zijn laatst verrichte arbeid. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om het medisch oordeel van de verzekeringsarts te betwijfelen.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met het protocol Chronische nierschade en dat zijn klachten niet goed waren geobjectiveerd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had dat appellant in staat was tot het verrichten van zijn werk, ondanks de door hem ervaren klachten. De Raad volgde de conclusie van de verzekeringsarts dat het maatgevende werk geen fysiek zware functie betrof en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 8 oktober 2020.

Uitspraak

19 70 ZW

Datum uitspraak: 8 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 november 2018, 17/4103 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.T. Tilburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tilburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als medewerker vastgoed administratie voor 36 uur per week, toen hij zich op 16 juni 2016 voor dit werk ziek meldde met vermoeidheidsklachten en hoofdpijn. Zijn dienstverband is op 1 januari 2017 geëindigd. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 6 maart 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 13 maart 2017 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van medewerker vastgoed administratie.
1.3.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2017 de ZW-uitkering van appellant per 13 maart 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is en geen reden bestaat om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd en inzichtelijk toegelicht dat appellant ondanks de matige nierfunctiestoornis geschikt is voor de maatgevende arbeid. Aan de door appellant ervaren klachten, voor zover deze niet medisch te objectiveren zijn, kan niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan toekent. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd waarom het Verzekeringsgeneeskundig protocol Chronische nierschade geen nieuwe medische objectieve feiten oplevert ten aanzien van de toestand van appellant op de datum in geding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellant terecht met ingang van 13 maart 2017 in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen onvoldoende acht hebben geslagen op het protocol Chronische nierschade. In dit protocol staat onder meer vermeld dat de voor nierschade typische klachten, zoals vermoeidheid, pijnklachten en algehele malaise lastig objectiveerbaar zijn. Dat betekent echter niet dat deze klachten geheel niet objectiveerbaar zijn en derhalve subjectief zijn. Volgens appellant heeft het Uwv een onvolledig beeld van zijn medische situatie. De verzekeringsarts (bezwaar en beroep) had niet moeten uitgaan van een lichte nierfunctiestoornis, maar van een chronisch matig ernstige nierschade. Verder is hij onvoldoende ingegaan op de pijn-, concentratie- en malaiseklachten van appellant. Appellant acht zich geheel ongeschikt voor de maatgevende arbeid. Daarbij stelt hij dat het Uwv een onjuist beeld van dit werk had. Er wordt ten onrechte van uitgegaan dat geen sprake was van tijdsdruk of het halen van deadlines.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest, wordt gevolgd. Dit geldt ook voor het oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Hoewel de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvankelijk uitging van een lichte nierfunctiestoornis heeft hij dit later in zijn rapport van 14 juni 2017 hersteld en is hij uitgegaan van een matig ernstige nierfunctiestoornis. Daarbij baseert hij zich op de in bezwaar verkregen informatie van de internist dr. D. Poldermans. Niet gebleken is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteindelijk de ernst van de nieraandoening heeft onderschat. Wat betreft het beroep van appellant op het protocol Chronische nierschade wordt verwezen naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3963) waaruit blijkt dat protocollen bedoeld zijn als hulpmiddel voor de verzekeringskundige beoordeling. In zijn rapport van 1 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het protocol op kenbare wijze in zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ingegaan op de door appellant gestelde klachten zoals vermoeidheid, hoofdpijn en concentratieklachten, echter acht hij de ernst van deze klachten in de beschikbare medische stukken niet geheel geobjectiveerd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd waarmee zijn klachten alsnog worden onderbouwd. Voor zover appellant verwijst naar mondelinge uitlatingen die dr. D. Poldermans tegenover hem zou hebben gedaan. kan hieraan niet de door hem gewenste waarde worden toegekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over schriftelijke informatie van de internist die inzicht gaf in de aard en ernst van de aandoening van appellant en kon daar zijn oordeelsvorming op baseren. Ook in de door appellant aangehaalde informatie van de bedrijfsarts wordt geen reden gezien voor een andersluidend oordeel. De door de bedrijfsarts aangenomen beperkingen zijn namelijk niet voorzien van een afdoende medische onderbouwing. Bovendien blijkt uit vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van de Raad van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039 dat de bedrijfsarts beperkingen opstelt in het kader van re-integratie en dus met een ander doel dan bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Anders dan appellant stelt, bestond voor de verzekeringsartsen geen aanleiding om met de bedrijfsarts in overleg te treden.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat het maatgevende werk geen fysiek zware maar een lichte administratieve functie betreft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn conclusie dat appellant op 13 maart 2017 tot het verrichten van dit werk in staat moet worden geacht. De stelling van appellant dat in deze functie sprake is van zwaardere mentale vereisten dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan, wordt niet gevolgd. Tijdens de hoorzitting heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven dat in zijn functie geen sprake was van een dwingend tempo of het halen van dagelijkse deadlines. Appellant heeft geen nadere stukken ingebracht waaruit blijkt dat deze informatie niet juist is. Evenmin heeft hij onderbouwd waarom het Uwv verplicht zou zijn om een werkplekonderzoek uit te voeren. Appellant heeft gesteld dat een dergelijk onderzoek wel zou zijn uitgevoerd in 2019 in het kader van een nieuwe ziekmelding. Van dit onderzoek heeft appellant echter geen gegevens in het geding gebracht.
4.4.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) A.M.M. Chevalier