ECLI:NL:CRVB:2017:3963

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
15/6812 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die ziekengeld ontving op basis van de Ziektewet (ZW) na een ziekmelding op 21 november 2013, betwistte de beëindiging van haar ZW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 19 december 2014 niet langer recht had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante voerde aan dat haar psychische en lichamelijke klachten waren onderschat en dat de verzekeringsartsen niet adequaat hadden gehandeld volgens het protocol voor borstkanker.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De rapporten van de verzekeringsartsen waren overtuigend en de Raad concludeerde dat appellante geschikt was voor de geselecteerde functies, ondanks haar klachten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Wel werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een totaalbedrag van € 5.632,-.

Uitspraak

15/6812 ZW
Datum uitspraak: 15 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
3 september 2015, 15/1753 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J.A. Aerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft na haar ziekmelding op 21 november 2013 wegens lichamelijke klachten ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van het Uwv. Het laatste werk dat appellante voor die ziekmelding heeft verricht was secretaresse/receptioniste voor gemiddeld 25,98 uur per week. Haar dienstverband is op 25 november 2013 beëindigd.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op 30 september 2014 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
30 september 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 81,15% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 14 november 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 19 december 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 april 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 april 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van haar belastbaarheid op de datum in geding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar klachten en beperkingen zijn onderschat. Appellante heeft daarbij erop gewezen dat zij op 13 december 2013 een borstsparende operatie (links) heeft gehad met aansluitend chemo- en radiotherapie en in verband daarmee verschillende restklachten heeft, zowel lichamelijke als psychische, alsmede vermoeidheidsklachten. Ter onderbouwing van haar standpunt dat haar psychische en vermoeidheidsklachten zijn onderschat, heeft appellante een rapport ingezonden van 25 juli 2016 van psychiater dr. H.L.S.M. Busard. Volgens appellante hebben de verzekeringsartsen nagelaten aan te sluiten bij het verzekeringsgeneeskundig Protocol Borstkanker, door niet te kijken naar geheugen, concentratie en stemmingsstoornissen en vermoeidheid. Appellante is van mening dat de verzekeringsartsen haar niet serieus genoeg hebben genomen en hebben nagelaten voorbij de positieve grondhouding van appellante te zien. Appellante heeft verzocht een onafhankelijke deskundige in te schakelen. Zij heeft per functie uiteengezet waarom deze naar haar mening niet geschikt is voor haar.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar rapporten van 3 november 2016 en 31 augustus 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 11 september 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellante is onderzocht, dat informatie van de behandelaars bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante is meegewogen en dat daarover op inzichtelijk wijze is gerapporteerd.
4.3.
In verband met de vochtophoping bij en de pijnklachten aan de linkerschouder hebben de verzekeringsartsen verschillende beperkingen aangenomen, waaraan in bezwaar een beperking op torderen is toegevoegd. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de lichamelijke klachten van appellante zijn onderschat. Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts uiteengezet dat appellante redelijk hersteld is van de chemo- en bestralingstherapie, maar dat zij nog wat concentratieproblemen heeft en nog wat vergeetachtig is. In verband hiermee zijn beperkingen aangenomen op de aspecten vasthouden van de aandacht en herinneren. Appellante heeft tegenover de verzekeringsarts verklaard dat de moeheid die er was tijdens de chemotherapie duidelijk is verminderd, dat zij het wel wat rustiger aan moet doen, maar dat zij haar dag nu redelijk kan doorbrengen. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de vermoeidheidsklachten van appellante uitdrukkelijk bij de beoordeling betrokken. Dat de verzekeringsartsen niet hebben beoordeeld conform het onder 3.1 genoemde Protocol klopt dus niet. Daarbij wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:133) protocollen slechts zijn bedoeld als hulpmiddel voor de verzekeringsarts bij de medische beoordeling en de verzekeringsarts niet gehouden is het protocol puntsgewijs toe te passen.
4.4.
In bezwaar heeft appellante informatie van gezondheidszorgpsycholoog M. van Limpt overgelegd die de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling heeft betrokken. Uit haar brief van 8 oktober 2014 blijkt dat appellante na de zomer van 2014 in een afsluitend gesprek te kennen heeft gegeven dat het lichamelijk goed met haar ging, maar dat er nog wel werkgerelateerde spanningen zijn en emotionele spanning bij haar kinderen. Daarvoor zou zij zich tot de huisarts richten. In haar brief van 5 maart 2015 heeft van Limpt te kennen gegeven dat appellante in november 2014 opnieuw contact met haar heeft opgenomen, omdat de werkgerelateerde en financiële problematiek was toegenomen na het besluit van het Uwv. Daarbij heeft van Limpt opgemerkt dat appellante overstuur was en neigde tot catastroferen, maar desondanks diverse oplossingsgerichte acties had ondernomen die volgens Van Limpt adequaat waren. Van Limpt heeft gesteld dat appellante geen duidelijke hulpvraag had en bij navraag vooral bleek te willen ventileren. Gelet op deze informatie en de eigen bevindingen van de verzekeringsartsen is er geen aanknopingspunt voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de psychische klachten niet zijn onderschat.
4.5.
Het door appellante in hoger beroep overgelegde rapport van psychiater Busard leidt niet tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsartsen. Psychiater Busard heeft appellante ongeveer anderhalf jaar na de datum in geding onderzocht en heeft zich daarbij op dezelfde medische stukken en omstandigheden gebaseerd als de verzekeringsartsen. In zijn rapport van 3 november 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend en navolgbaar gemotiveerd dat het door Busard geschetste diagnostisch beeld van een psychiatrische patiënt die ernstig beperkt geacht moet worden in het persoonlijk en sociaal functioneren, niet overeenkomt met de gegevens en inzicht van de psycholoog in 2014 en het klinische beeld van appellante zoals dat naar voren kwam en komt in de verschillende brieven van behandelaars en bij eigen onderzoek van de verzekeringsarts. De door Busard geformuleerde beperkingen zijn voorbehouden aan ernstige psychiatrische problematiek en niet te rijmen met het kennelijk zelfstandig functioneren van appellante in gezin, sociale omgeving en werk zonder enige vorm van therapeutische of maatschappelijke begeleiding en ook zonder hulpvraag in die richting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft begrijpelijkerwijs ook in het door Busard opgetekende dagverhaal geen grond gezien voor een urenbeperking. Ook daaruit blijkt dat appellante goed in staat is om in huishouden, sociale context en werk dagelijks meer dan veertien uur actief te zijn. Geconcludeerd wordt dat aan het rapport van Busard dan ook niet de waarde kan worden gehecht die appellante eraan toegekend wil zien. Hieruit volgt dat er geen aanleiding is om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.6.
Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv naar aanleiding van de arbeidskundige gronden van appellante op basis van het rapport van 11 september 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep alsnog een tweetal geselecteerde functies als niet geschikt voor appellante beschouwd. Dit heeft echter niet geleid tot een andere uitkomst dan de eerder vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde en in de FML weergegeven belastbaarheid heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat de nu voor appellante geselecteerde voorbeeldfuncties geschikt zijn. Het gaat om routinematige functies waarin sprake is van deelhandelingen die kort duren en elkaar opvolgen. De signaleringen van eventuele overschrijding van de belastbaarheid zijn naar behoren gemotiveerd. De stelling van appellante ter zitting dat de nu voor haar geselecteerde voorbeeldfuncties weinig afwijken van de twee functies die alsnog zijn afgevallen, wordt niet gevolgd. De functie productiemedewerker met functienummer 3695.0179.014/012 is vervallen omdat voor die functie enkele maanden ervaring vereist is. Een ervaringseis is bij de nu geselecteerde functies niet aan de orde. De functie samensteller is vervallen wegens het in die functie zeer geconcentreerd moeten kunnen werken zoals onder meer blijkt uit de functieomschrijving. In de nu geselecteerde functie van productiemedewerker met functienummer 3622.0016.001 is dit niet aan de orde. Op handelingstempo is appellante niet beperkt geacht. Haar stelling dat de nu geselecteerde functies (waaronder met functienummer 3622.0016.001) om die reden niet passend zijn, slaagt daarom niet.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het Uwv in (hoger) beroep met het rapport van 11 september 2017 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft aangetoond dat appellante geschikt is voor de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies en dat de belasting in die functies de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid niet overschrijdt. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit alsnog een juiste arbeidskundige onderbouwing heeft gekregen en het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 19 december 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.8.
Er is aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht het bestreden besluit in stand te laten, omdat niet aannemelijk is dat appellante door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit is benadeeld.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. In verband met deze beslissing van de Raad is voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen plaats.
6. Er is wel aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. De kosten van verleende rechtsbijstand worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep. Daarnaast komen de kosten van het rapport van de door appellante ingeschakelde psychiater Busard voor vergoeding in aanmerking. In totaal is het Uwv aan appellante € 5.632,- verschuldigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 5.632,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) B. Dogan

KS