ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 1997
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
96/382 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van niet-ontvankelijkheid in bezwaar tegen informatieverstrekkingen door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

In deze zaak heeft appellant, wonende te [woonplaats], hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 30 november 1995, waarin hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn bezwaar tegen een brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De brief, gedateerd 5 augustus 1994, bevatte een mededeling over de interpretatie van het begrip 'ononderbroken dienstverband' in het kader van de werkloosheidsuitkering voor onderwijs- en onderzoekspersoneel. Appellant had verzocht om een schriftelijke verklaring dat zijn dienstverband bij het ministerie en de Koninklijke Bibliotheek als ononderbroken kon worden beschouwd. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de informatie die door de Minister is verstrekt geen rechtsgevolg beoogde en derhalve niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart appellant terecht niet-ontvankelijk in zijn bezwaar. De Raad wijst erop dat de verplichting tot doorzending van geschriften niet beperkt is tot besluiten in de zin van de Awb. De uitspraak is gedaan op 13 februari 1997.

Uitspraak

96/382 AW O
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift
aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 30 november 1995
onder nr AWB 95/2831 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij
wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 januari 1997, waar
appellant niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten
vertegenwoordigen door M. Smit, werkzaam bij gedaagdes
ministerie.
II. MOTIVERING
Appellant heeft gedaagde bij brief van 18 juli 1994 verzocht
om een schriftelijke verklaring, inhoudende dat zijn
dienstverband bij het Ministerie van Onderwijs en
Wetenschappen en zijn dienstverband met de Koninklijke
Bibliotheek een ononderbroken dienstverband zijn als bedoeld
in artikel 36, derde lid, van het Besluit werkloosheid
onderwijs- en onderzoekspersoneel (BWOO).
Namens gedaagde is bij brief van 5 augustus 1994 mededeling
gedaan van zijn conclusie dat de tijd voor 1 juni 1990 niet
kan meetellen voor een eventuele bovenwettelijke
werkloosheidsuitkering op grond van het BWOO. De brief eindigt
met de zinsnede: "Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te
hebben ingelicht".
Bij besluit van 26 januari 1995 heeft gedaagde overeenkomstig
het advies van de adviescommissie Interne
Bezwaarschriftprocedure appellant niet-ontvankelijk verklaard
in zijn bezwaar tegen de brief van 5 augustus 1994.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant
terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar en
overweegt daartoe het volgende.
Artikel 8 van het BWOO bepaalt dat het uitvoeringsorgaan
vaststelt of een recht op uitkering (ter zake van
werkloosheid) bestaat, nadat daartoe een aanvraag is
ingediend. De uitvoering van het BWOO is in artikel 1 van de
Regeling aanwijzing van de uitvoeringsorganen in de zin van
het BWOO voor universiteiten, academische ziekenhuizen en
onderzoekinstellingen opgedragen aan de Minister van
Binnenlandse Zaken.
Gedaagde heeft in antwoord op appellants brief van 18 juli
1994 mededeling gedaan van zijn interpretatie van het begrip
ononderbroken dienstverband in de zin van artikel 36 van het
BWOO, zulks met betrekking tot een mogelijke toekomstige
toepassing van die regeling ten aanzien van appellant.
De Raad ziet niet dat gedaagde met het geven van de informatie
als hier aan de orde enig rechtsgevolg heeft beoogd of dat
zulks enige rechtens relevante betekenis heeft voor de
rechtspositie van appellant.
Er is geen sprake van een publiekrechtelijke rechtshandeling
en derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen ingevolge het
bepaalde in artikel 7:1 en 8:1 van die wet bezwaar en beroep
kan worden ingesteld, en evenmin van een voor bezwaar en
beroep vatbare andere handeling als bedoeld in het tweede lid
van artikel 8:1 van de Awb.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde
appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn
bezwaar, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden
bevestigd.
De Raad wil nog opmerken dat hij, anders dan de rechtbank,
niet ziet dat de in artikel 2:3, eerste lid, van de Awb
opgenomen verplichting voor het bestuursorgaan tot onverwijlde
doorzending van geschriften tot behandeling waarvan kennelijk
een ander bestuursorgaan bevoegd is, aan dat orgaan, zou zijn
beperkt tot besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Gelet op het eerderoverwogene ziet de Raad geen aanleiding om
toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr
Ch. de Vrey en mr W.D.M. van Diepenbeek als leden, in
tegenwoordigheid van mr A.H. Beijer als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 13 februari 1997.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.H. Beijer.
HD
14.02