ECLI:NL:CRVB:2020:239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
18/7 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling wegens vermeend bezit van onroerend goed in Marokko

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling van appellant door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellant ontving sinds 1 juli 2006 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van de gemeente Amsterdam, die vanaf 1 juli 2009 door de Svb werd uitbetaald. De Svb heeft de AIO-aanvulling van appellant per 1 juni 2013 beëindigd, omdat appellant niet de gevraagde informatie over zijn vermeende woning in Marokko had verstrekt. De Svb concludeerde op basis van onderzoeksresultaten dat appellant eigenaar was van een woning in Marokko, wat leidde tot de intrekking van de AIO-aanvulling en de terugvordering van € 24.489,51 aan teveel betaalde uitkering.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en is in hoger beroep gegaan. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellant betwist de juistheid van de onderzoeksbevindingen van de Svb. Hij stelt dat de communicatie met zijn voormalige gemachtigde stroef verliep en dat de Svb niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de eigendom van de woning. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De onderzoeksbevindingen bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de Svb dat appellant eigenaar is van de woning in Marokko. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en draagt de Svb op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant.

De Raad concludeert dat de Svb in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld en dat het betaalde griffierecht moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 4 februari 2020.

Uitspraak

18 7 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 4 februari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2017, 17/4644 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. El Haddouchi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Haddouchi. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 juli 2006 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) ingevolge de Wet werk en bijstand van de gemeente Amsterdam. De AIO-aanvulling werd vanaf 1 juli 2009 uitbetaald door de Svb, laatstelijk op grond van de Participatiewet .
1.2.
Op 27 maart 2013 heeft appellant naar de Svb gebeld en verzocht om een in de Franse taal opgestelde verklaring waarmee hij een auto naar Marokko kan exporteren. In dit telefoongesprek heeft hij een adres in [A.] in Marokko genoemd als zijn adres in Marokko. Bij brief van 28 maart 2013 heeft de Svb aan appellant verzocht om informatie te verstrekken over onder meer de waarde van de woning die appellant in Marokko bezit en het nummer van zijn Marokkaanse identiteitskaart (CIN-nummer). Op 8 april 2013 heeft de dochter van appellant telefonisch aan de Svb doorgegeven dat het adres in Marokko een adres van familie is en een correspondentieadres van appellant betreft. Appellant dacht dat hij een correspondentieadres in Marokko moest opgeven.
1.3.
Bij besluit van 15 juli 2013 heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellant met ingang van 1 juni 2013 beëindigd, omdat appellant niet de gevraagde informatie had verstrekt. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij brief van 17 januari 2014 heeft de Svb nogmaals aan appellant gevraagd om zijn CIN-nummer door te geven, zodat het recht op de AIO-aanvulling in het verleden kan worden vastgesteld. Appellant heeft niet op deze brief gereageerd.
1.5.
De Svb heeft vervolgens aan de attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade in Rabat (attaché) gevraagd een onderzoek in te stellen naar mogelijk bezit van het onroerend goed op het door appellant opgegeven adres in Marokko (opgegeven adres). Op 3 juli 2014 hebben twee buitendienstmedewerkers gesproken met de mokaddem. Deze heeft toen verklaard dat hij appellant niet kent en dat hij eerst op onderzoek uit wil voordat hij antwoord kan geven op de gestelde vragen. Op 11 september 2014 heeft de mokaddem in een telefoongesprek tegenover de buitendienstmedewerkers verklaard dat hij zijn onderzoek heeft afgerond, dat appellant de eigenaar van de woning op het opgegeven adres is, dat dit door buurtbewoners is bevestigd, dat hem niet bekend is sinds wanneer dat het geval is en dat hij niet weet of het huis geregistreerd staat. Hiervoor zou de sociaal attaché het kadaster moeten aanschrijven. De buitendienstmedewerkers hebben vervolgens op 25 november 2014 zelf een buurtonderzoek verricht. Blijkens het daarvan opgemaakte rapport van 19 december 2014 hebben buurtbewoners verklaard appellant te kennen als eigenaar van de woning. Eén van de buurtbewoners heeft verklaard dat appellant is getrouwd met [X.], dat haar zus [Y.] twee jaar geleden is overleden, dat appellant voor het laatst in mei of juni 2014 in [A.] was en dat hij waarschijnlijk al meer dan twintig jaar eigenaar van de woning is.
1.6.
De sociaal attaché heeft vervolgens aan een taxateur opdracht gegeven om de waarde van de woning te schatten. De bevindingen van de taxatie zijn neergelegd in een rapport van 26 februari 2015.Uit een bij het rapport gevoegde brief van de attaché van 6 maart 2015 blijkt dat de waarde van de woning op 1.300.000 dirham (ongeveer € 121.000,-) wordt geschat.
1.7.
De onderzoeksresultaten van de attaché en het taxatierapport zijn voor de Svb aanleiding geweest bij besluit van 21 september 2015 de AIO-aanvulling van appellant met ingang van
1 juli 2006 in te trekken en een bedrag van € 24.489,51 aan teveel betaalde AIO-aanvulling over de periode van juli 2006 tot en met mei 2013 van appellant terug te vorderen. De Svb heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant een woning in Marokko bezit met een waarde van € 117.366,65 en daarom boven de vermogensgrens van € 11.790,-. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.8.
Bij brief van 6 oktober 2015 heeft de Svb de gronden van het besluit van 21 september 2015 aangevuld met de volgende motivering. Omdat appellant de Svb niet heeft ingelicht over het bezit van onroerend goed, heeft hij de inlichtingenplicht geschonden. De taxatie dateert van 26 februari 2015, zodat over de periode van 1 juli 2006 tot en met 31 mei 2013 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.9.
Volgens een telefoonnotitie van de Svb van 19 november 2015 heeft de voormalige gemachtigde van appellant verklaard dat sprake was van familiebezit dat door vererving van de ouders van appellant eigendom van twaalf personen was geworden. In een brief van
24 november 2015 heeft deze gemachtigde geschreven dat er waarschijnlijk sprake is van familiebezit en dat hij de eigendomsverhoudingen niet weet. Deze gemachtigde heeft daarna in diverse brieven bericht aan de Svb dat het huis van een oudoom of een oom van appellant is. In een brief van 23 januari 2017 heeft deze gemachtigde weer aan de Svb bericht dat niet duidelijk is wie het huis in eigendom heeft en dat de familie niet meewerkt om dat te achterhalen.
1.10.
De voormalige gemachtigde van appellant heeft in bezwaar stukken overgelegd, te weten bankafschriften, een verklaring van het Marokkaanse ministerie van Economie en Financiën, Directoraat-generaal der belastingen en een verklaring van een familielid van appellant die zegt in de woning op het opgegeven adres te wonen. Tijdens de hoorzitting heeft (de voormalige gemachtigde van) appellant verklaard dat een tante de eigenaar van de woning is en dat de communicatie tussen appellant en deze gemachtigde moeizaam verloopt.
1.11.
Bij besluit van 12 juli 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen de intrekking van de AIO-aanvulling ongegrond verklaard, het bezwaar tegen de terugvordering gegrond verklaard en de terugvordering verminderd met de over de maanden juli tot en met december 2006 betaalde uitkering tot een bedrag van € 19.558,17.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de resultaten van het onderzoek van de Svb weliswaar erg summier zijn, maar dat de Svb wel heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Daarbij betrekt de rechtbank dat de Svb het onderzoek is begonnen, omdat appellant zelf heeft verklaard dat hij een adres in [A.] heeft. Ook hebben appellant en zijn voormalige gemachtigde vage en wisselende verklaringen afgelegd over wie de eigenaar van de woning zou zijn. De rechtbank heeft daarbij ook betekenis gehecht aan het feit dat appellant ondanks meerdere verzoeken daartoe, zijn CIN-nummer niet heeft gegeven.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de communicatie tussen hem en zijn voormalige gemachtigde in de bezwaarprocedure stroef verliep vanwege de taalbarrière. Dit verklaart de onduidelijkheden en misverstanden die zijn ontstaan. De rechtbank heeft ten onrechte de bewijslast bij appellant gelegd om aannemelijk te maken dat niet aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan en heeft ten onrechte geen doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat het door de Svb uitgevoerde onderzoek ondeugdelijk is en niet controleerbaar en verifieerbaar. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geen waarde toegekend aan de verklaring van het Ministerie van Economie en Financiën.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2006 tot en met 31 mei 2013.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand, in dit geval een AIO-aanvulling, is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Gelet hierop is het aan de Svb om aannemelijk te maken dat appellant eigenaar is van de woning aan het opgegeven adres in Marokko. Als de Svb daarin slaagt, is de veronderstelling gerechtvaardigd dat deze woning een bestanddeel vormt van het vermogen waarover appellant daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Vervolgens is het aan appellant om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
De Svb is niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. De onderzoeksbevindingen bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de Svb dat appellant eigenaar is van een woning in Marokko. Dat geldt in de eerste plaats voor de onderzoeksbevindingen van de attaché. Daarbij is van belang dat uit het rapport van de attaché blijkt dat de mokaddem appellant niet kende en dat hij zijn conclusie dat appellant de eigenaar is van de woning, uitsluitend heeft gebaseerd op de anonieme verklaringen van buurtbewoners. Ook de rapporteurs van de attaché hebben uitsluitend van buurtbewoners gehoord dat appellant de eigenaar is van de woning. Uit de rapportage van 19 december 2014 blijkt niet met welke buurtbewoners is gesproken, welke vragen zijn gesteld en wat de antwoorden daarop waren, hoe de ondervraagde buurtbewoners appellant kennen en op welke feiten en omstandigheden zij hun verklaring baseerden dat appellant eigenaar is van de woning. Dat betekent dat uit deze rapportage niet blijkt wat de redenen van wetenschap van de buurtbewoners waren. Uit die rapportage kan daarom niet de conclusie worden getrokken dat appellant in de te beoordelen periode eigenaar was van de woning op het opgegeven adres in Marokko. Daaraan doet niet af dat appellant heeft geweigerd zijn CIN-nummer te verstrekken, waardoor geen onderzoek kon worden gedaan in het kadaster. Het niet verstrekken van het CIN-nummer is niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd en zou ook geen intrekking met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Het niet verstrekken daarvan valt namelijk niet onder schending van de inlichtingenverplichting, maar onder schending van de medewerkingsverplichting en kan hooguit tot een beëindiging van het recht op bijstand leiden, zoals ook bij het besluit van 15 juli 2013 is gebeurd (vergelijk de uitspraak van
26 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:810). Ook de verklaringen van appellant en zijn voormalige gemachtigde bieden onvoldoende grondslag voor de intrekking. Deze verklaringen bieden namelijk onvoldoende feitelijke grondslag, omdat daaruit niet eenduidig blijkt dat appellant in de beoordelingsperiode (mede)eigenaar van de woning was.
4.4.
De rechtbank heeft wat in 4.3 is overwogen, niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. De Raad ziet geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten. De gemachtigde van de Svb heeft ter zitting te kennen gegeven nader onderzoek te willen doen naar de vraag of appellant beschikt over vermogen in de vorm van onroerende zaken in Marokko. De Raad zal de Svb opdragen binnen tien weken na deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om aan de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit een termijn van tien weken te verbinden en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kosten in beroep worden begroot op € 1.050,- en de kosten in hoger beroep op € 1.050,-, in totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 juli 2017;
- draagt de Svb op om binnen tien weken na de datum van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 21 september 2015 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. ter Brugge en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) T. Ali