ECLI:NL:CRVB:2020:238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
18/1943 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde kasstortingen en bijschrijvingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarbij de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Buren ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor twee periodes, maar het college heeft de bijstand herzien en teruggevorderd omdat appellante geen melding heeft gemaakt van kasstortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening. Het college concludeerde dat deze middelen als inkomsten moesten worden aangemerkt en in mindering moesten worden gebracht op de bijstand. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de bijschrijvingen incidenteel waren en geen terugkerend karakter hadden. Ook stelde zij dat het college geen plicht had tot herziening en terugvordering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het college op grond van de PW verplicht was om de bijstand te herzien en terug te vorderen, gezien de schending van de inlichtingenplicht door appellante. De Raad benadrukte dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de bijschrijvingen incidenteel waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering terecht was gedaan, zonder dat er aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1943 PW

Datum uitspraak: 4 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 maart 2018, 17/5150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Buren (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.P.F. Hoens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. Namens appellante is mr. Hoens verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Udo.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving over de periode van 6 maart 2012 tot en met 31 december 2012 (periode 1) en de periode van 6 februari 2014 tot en met 7 april 2015 (periode 2) bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 13 april 2017 heeft het college de bijstand over de beide perioden herzien. Bij afzonderlijk besluit van 13 april 2017heeft het college de over die perioden ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.023,88 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de herziening over de beide perioden ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen en kasstortingen op haar bankrekening. Deze bijschrijvingen en kasstortingen zijn middelen die appellante heeft ontvangen om te voorzien in levensonderhoud. Het college heeft deze middelen als inkomsten aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstand.
1.3.
Bij besluit van 21 september 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren gericht tegen de besluiten van 13 april 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover relevant, het volgende overwogen. Het college heeft in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad de bijschrijvingen en kasstortingen op de bankrekening van appellante terecht als middelen aangemerkt. Verder zijn de bijschrijvingen en kasstortingen terecht als inkomsten aangemerkt, gelet op het terugkerende karakter, het feit dat appellante ze kon gebruiken voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten en de bijschrijvingen en kasstortingen zijn gedaan in de perioden van bijstandsverlening. De gestelde omstandigheid dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Een geldlening is niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Er is sprake van schending van de inlichtingenverplichting omdat appellante informatie die relevant was voor het recht op bijstand niet heeft gemeld aan het college en daardoor te veel bijstand heeft ontvangen. In zo’n geval is het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden om het recht op bijstand te herzien of in te trekken. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW is het college ook gehouden de bijstand die ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen over de betreffende perioden van appellante terug te vorderen. In de omstandigheid dat het bedrag van de terugvordering groot is, hoefde verweerder geen aanleiding te zien om op grond van dringende redenen van terugvordering af te zien.
3. In hoger beroep heeft appellante het volgende aangevoerd. De bijschrijvingen die zijn gedaan door [X.] (X) waren slechts doelgerichte, incidentele betalingen en hebben geen terugkerend of periodiek karakter. X is vanwege de financiële problemen van appellante een paar keer bijgesprongen door leningen te verstrekken die appellante heeft aangewend om haar huur en andere betalingsverplichtingen te voldoen. Verder had het college geen plicht tot herziening gelet op het bepaalde in artikel 54, derde lid, tweede volzin van de PW, dat een zogenaamde ‘kan bepaling’ is. Ook heeft het college gelet op het bepaalde in artikel 58, vijfde lid, van de PW ten onrechte de volledige bijstand van appellante teruggevorderd. Ten slotte had het college in verband met haar beroep op een dringende reden onderzoek moeten doen naar de bijzondere omstandigheden van appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een besluit tot herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat in periode 1 bijschrijvingen door X en een andere derde en in periode 2 bijschrijvingen door X en kasstortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellante. Ook is niet in geschil dat appellante hiervan bij het college geen melding heeft gemaakt.
4.3.
Dat sprake was van incidentele, doelgerichte betalingen door X zonder periodiek en terugkerend karakter, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Het gaat om een grote hoeveelheid bijschrijvingen (in totaal 58 bijschrijvingen). In periode 1 gaat het om een totaal bedrag van € 8.620,-. In periode 2, afgezien van de bijschrijvingen vanaf 12 februari 2015 tot en met 9 maart 2015 die niet zijn meegenomen in de besluitvorming omdat deze bij de casemanager van appellante bekend waren, gaat het om € 14.038,-. Bovendien zijn in periode 1 vier bijschrijvingen met een totaalbedrag van € 1.379,- op de bankrekening van appellante gedaan door een andere derde dan X en zijn in periode 2, afgezien van een storting van € 700,- die bij de besluitvorming niet is meegenomen omdat die bij de casemanager bekend was, vier contante stortingen voor een totaalbedrag van € 820,- gedaan.
4.4.
Gelet op het aanvullende karakter van de bijstand had het voor appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de bijschrijvingen en kasstortingen op haar bankrekening van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Zij had die ook uit eigen beweging moeten melden bij het college. Door dat niet te doen, heeft zij de inlichtingenplicht geschonden.
4.5.
De stelling van appellante dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. De Raad verwijst naar de onder 2 aangehaalde overweging van de rechtbank.
4.6.
Omdat sprake is van schending van de inlichtingenplicht, kan appellante niet worden gevolgd in de grond dat het college een bevoegdheid had tot herziening en terugvordering. Het college was, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, op grond van artikel 54, derde lid, van de PW in die situatie gehouden de bijstand van appellante over de in geding zijnde perioden te herzien. Ook was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden de kosten van bijstand over de in geding zijnde perioden terug te vorderen.
4.7.
De omstandigheid dat het hier gaat om een verplichte terugvordering, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag toch rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW mag immers niet méér worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Het is in dit geval ook niet zo, dat het college meer heeft teruggevorderd dan ten onrechte door appellante is ontvangen. Het college heeft alleen dan de gehele bijstand over een bepaalde maand teruggevorderd, als in die maand de inkomsten hoger waren dan de toepasselijke norm.
4.8.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien. Deze dringende redenen zijn volgens appellante gelegen in bijzondere omstandigheden, waaronder de moeilijke situatie waarin zij door de hoogte van de terugvordering verzeild is geraakt. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dringende redenen kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen aannemelijk moeten maken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Hierbij is ook van belang dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen als daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader geniet appellante als schuldenaar bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. ter Brugge en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) T. Ali