ECLI:NL:CRVB:2020:2332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
30 september 2020
Zaaknummer
16/6324 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en deskundigenrapport

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 11 november 2005 ziek meldde met psychische klachten, ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een auto-ongeval in 2013 meldde hij zich opnieuw ziek, waarna zijn uitkering in 2015 werd verlaagd. Het Uwv beëindigde de WIA-uitkering per 10 september 2015, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was vastgesteld. Appellant was het hier niet mee eens en ging in beroep.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Raad heeft een deskundige ingeschakeld om de belastbaarheid van appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellant op de datum in geding, 10 september 2015, lijdt aan een depressieve stoornis en een pijnstoornis, maar dat hij niet voldeed aan de criteria voor een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en oordeelde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant.

De Raad bevestigde de beëindiging van de WIA-uitkering en oordeelde dat de schending van artikel 7:12 van de Awb niet tot benadeling van belanghebbenden had geleid. Het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.625,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 30 september 2020.

Uitspraak

16.6324 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
31 augustus 2016, 16/900 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.F.D. Bruinsma, advocaat, hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld en aanvullende gronden ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2019. Voor appellant is
mr. Vetter verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.
De Raad heeft het onderzoek heropend en M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, benoemd als deskundige.
De deskundige heeft op 20 januari 2020 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijzen op het rapport van de deskundige naar voren gebracht, waarop de deskundige bij brief van 23 maart 2020 heeft gereageerd.
Het Uwv heeft op 14 mei 2020 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
22 april 2020, een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 april 2020 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 mei 2020 ingediend.
Bij brief van 19 mei 2020 heeft appellant gereageerd op de brief van de deskundige van
23 maart 2020.
Bij brief van 10 juni 2020 heeft appellant gereageerd op de door het Uwv op 14 mei 2020 toegezonden stukken.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als monteur bandenservice voor 38 uur per week en heeft zich op 11 november 2005 ziek gemeld met psychische klachten. Met ingang van 9 november 2007 is hij in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 55,56%. Met ingang van 9 november 2008 ontving appellant een WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.2.
Nadat appellant zich na een auto-ongeval op 26 september 2013 toegenomen arbeidsongeschikt had gemeld met whiplash- en psychische klachten, is onderzoek gedaan door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige en is de uitkering bij besluit van 22 oktober 2014 per 1 januari 2015 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2014 is bij besluit van 9 januari 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Nadat appellant zich op 12 februari 2015 opnieuw toegenomen arbeidsongeschikt had gemeld met psychische klachten is hij wederom onderzocht door een verzekeringsarts. Een arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 20,17%. Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met ingang van 10 september 2015 beëindigd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juli 2015 is bij beslissing op bezwaar van 28 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die de beperkingen van appellant heeft neergelegd in een FML van 3 december 2015, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat na het auto-ongeval zijn medische situatie is verslechterd, zowel in fysiek als psychisch opzicht, en dat daarmee niet valt te rijmen dat de mate van arbeidsongeschiktheid lager is vastgesteld. Hij heeft, in aanvulling op de medische stukken in de bezwaarfase, informatie uit de behandelend sector overgelegd, alsmede een advies in de letselschadezaak. Hierop is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep met een rapport van 15 april 2016 gereageerd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle medische informatie, inclusief de in beroep overgelegde informatie van de neuroloog en de medisch adviseur/verzekeringsarts, bij zijn beoordeling heeft betrokken en voldoende en begrijpelijk heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om meer of verdergaande beperkingen vast te stellen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft daarom het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 3 december 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep deugdelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. De arbeidsongeschiktheid is daarom op goede gronden op minder dan 35% vastgesteld en de uitkering terecht om die reden beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Door een traumatisch verleden, psychosociale omstandigheden, cognitieve en energetische problematiek en slaapproblematiek zijn er voldoende indicaties om een situatie van geen benutbare mogelijkheden aan te nemen. In elk geval moeten aanvullende beperkingen in de FML worden opgenomen, waaronder, evenals in het verleden, een urenbeperking. Voorts dienen aanvullende beperkingen als gevolg van een whiplash gesteld te worden. Appellant heeft nadere informatie uit de behandelend sector overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de WIA-uitkering van appellant terecht met ingang van 10 september 2015 is beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
4.2. De Raad heeft aanleiding gezien zich te laten adviseren door een deskundige, gelet op de uiteenlopende standpunten over de belastbaarheid van appellant.
4.3.
De deskundige heeft de stukken in het dossier bestudeerd en appellant op het spreekuur onderzocht. De deskundige heeft geconcludeerd dat op de datum in geding, 10 september 2015, bij appellant sprake was van een depressieve stoornis, recidiverend, matig van ernst en een pijnstoornis. Ook was sprake van een whiplash associated disorder (WAD). Het auto-ongeval heeft daarnaast een spierscheur in de nek veroorzaakt die op de datum in geding geheeld was, maar wel een medisch substraat vormde voor het ontstane chronische pijnsyndroom in de nek. Een PTSS is in de periode rond de datum in geding en de maanden daarna niet vastgesteld door de behandelend psychiater en kan niet retrospectief worden vastgesteld door het eigen onderzoek van de deskundige. De deskundige acht aanvullende beperkingen in de FML van 3 december 2015 noodzakelijk in verband met de nek/schouderbelasting en de psychische toestand van appellant en een beperking voor avond en nachtdiensten om verdere verstoring van het bioritme bij een gestoord slaappatroon te voorkomen. Met deze aanvullende beperkingen is een belasting van 8 uur per dag mogelijk. Appellant voldoet niet aan de criteria voor het aannemen van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige volgt als de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De wijze waarop in het rapport is ingegaan op de verschillende klachten van appellant en de informatie uit de behandelend sector, geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent.
4.4.1.
De reactie van appellant van 11 februari 2020 op het rapport van de deskundige geeft geen aanleiding te twijfelen aan het oordeel van de deskundige. De deskundige heeft in haar brief van 23 maart 2020 uiteengezet dat voor het stellen van een psychiatrische diagnose de stukken met onderzoeksbevindingen verzameld rondom de datum in geding een betrouwbaarder beeld geven van de medische situatie op dat moment dan onderzoek enkele jaren later. Zij heeft er daarbij op gewezen dat psychiater Roth in juni 2017, bijna twee jaar na de datum in geding, heeft vermeld dat een PTSS een klachtenonderhoudende factor is, maar dat psychiater Van Herrewaarden in mei 2015 en maart 2016 deze diagnose niet stelde; deze psychiater stelde een matige depressieve stoornis en een pijnstoornis vast. De conclusie van de deskundige dat de diagnose PTSS niet teruggelegd kan worden op de datum in geding is navolgbaar. Voor een nader onderzoek hiernaar door een onafhankelijk psychiater, zoals appellant in zijn reactie van 19 mei 2020 heeft verzocht, ziet de Raad daarom geen aanleiding.
4.4.2.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat gelet op het verzekeringsgeneeskundig protocol WAD I/II van 17 juli 2008 er vanwege de comorbiditeit van appellant – depressie, WAD en een pijnstoornis – een urenbeperking en een beperking voor langer durende mentale inspanning aangenomen moet worden, heeft de deskundige in haar brief van 23 maart 2020 gesteld dat bij de verzekeringsgeneeskundige weging ook de ernst van de medische aandoeningen als uitgangspunt moet worden genomen. Bij appellant was de depressieve stoornis als matig ernstig aangeduid. Daarnaast moet meegewogen worden de niet-medische factor dat bij hem een passieve coping werd beschreven. Een bevestiging in passiviteit zal zeker niet herstel bevorderend werken. Verder acht de deskundige van belang dat de gestelde beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren zorgen voor een vermindering van mentale belasting in arbeid en daarmee ook voor een kleinere energetische belasting. Er zijn geen aanknopingspunten deze gemotiveerde conclusie van de deskundige niet te volgen.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 22 april 2020 aangepast conform het advies van de deskundige. In zijn rapport van 8 mei 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de aanvankelijk geselecteerde zeven functies getoetst aan de bijgestelde FML. Hij heeft geconcludeerd dat de volgende drie functies kunnen worden behouden voor de schatting: Inpakker (handmatig) (SBC-code 111190), Samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050) en Machinebediende inpak‑verpakkingsmachine (SBC-code 271093). Hij heeft deze functies besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft een aanvullende motivering gegeven voor de geschiktheid van de functies op enkele aspecten. De mate van arbeidsongeschiktheid is op basis van deze functies berekend op 33,10%.
4.4.
Uitgaande van de FML van 22 april 2020 is in de Resultaten functiebeoordeling en de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 december 2015 en 8 mei 2020 deugdelijk toegelicht dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Het feit dat in de FML naar aanleiding van het advies van de deskundige een beperking voor het werken met toetsenbord en muis is aangegeven, met de toelichting ‘niet langdurig aaneen, afwisseling met andere taken tussendoor’, leidt er niet toe dat de functie inpakker (handmatig) niet passend is voor appellant. Het werken met toetsenbord en muis is een specifieke handeling die in deze functie niet voorkomt. Het Resultaat functiebeoordeling geeft geen aanknopingspunten dat de functie vanwege het handelingstempo, repetitieve handelingen en het langdurig verrichten van één taak, niet door appellant uitgevoerd zou kunnen worden. De functie is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 6 mei 2020 besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en deze heeft geen medische bezwaren gezien. Er is daarom geen aanleiding om, zoals door appellant is verzocht in zijn reactie van 10 juni 2020, hierover aanvullende vragen aan de deskundige te stellen.
4.5.
Nu de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de drie resterende functies minder dan 35% bedraagt, is de WIA-uitkering van appellant terecht met ingang van 10 september 2015 beëindigd.
4.6.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende motivering. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (één punt voor het indienen van beroepschrift en één punt verschijnen ter zitting) en
€ 1.575,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (één punt voor het indienen van hoger beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting en één punt voor het indienen van twee keer een reactie op het deskundigenrapport), totaal € 2.625,-.
6. Bij deze uitkomst van het geding is er geen aanleiding tot vergoeding van schade.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 2.625,-;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht in beroep· en hoger beroep ten bedrage van € 170,- .
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.M.M. Chevalier