1.4.Bij besluit van 29 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat, nu de aanvraag om bijzondere bijstand dateert van 26 juni 2017 en de kosten zien op de periode van 1 januari 2015
tot en met 5 oktober 2016, conform het beleid geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende geoordeeld, waarbij voor eisers appellanten moet worden gelezen:
“3.2 Tussen partijen is niet in geschil, dat in beginsel geen recht bestaat op bijzondere bijstand omdat het bij de aanvraag gaat om kosten die zijn opgekomen vóór de datum waarop de aanvraag om bijzondere bijstand is ingediend. Ook is niet in geschil, dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden om van dit uitgangspunt af te wijken.
Vast staat echter dat het college buitenwettelijk begunstigend beleid hanteert op grond waarvan bijzondere bijstand voor de kosten van curatele met terugwerkende kracht kan worden verleend. Voorwaarde is dat de aanvraag daarvoor dan binnen 6 maanden na de datum waarop de kosten zijn opgekomen dient te worden ingediend.
De vraag die voorligt is of de kosten van de curatele zijn opgekomen binnen 6 maanden voorafgaand aan de datum van indiening van de aanvraag om bijzondere bijstand.
Eisers hebben aangevoerd dat de kosten zijn opgekomen op het moment dat de kantonrechter de machtiging heeft afgegeven, te weten op 14 april 2017. Omdat deze datum binnen de termijn van 6 maanden voor de aanvraag ligt, betekent dit volgens hen dat de kosten voor bijzondere bijstand in aanmerking komen.
Het college heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat de kosten moeten worden geacht te zijn opgekomen op 1 januari 2015. Dat brengt met zich dat de kosten zijn opgekomen buiten de termijn van 6 maanden voorafgaand aan de aanvraag en dat om die reden voor de kosten geen bijzondere bijstand kan worden verleend.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 7 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:906) onder verwijzing naar zijn eerdere uitspraak van 2 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3026) geoordeeld, dat de entreekosten voor een bewindvoerder opkomen op de dag waarop de bewindvoerder door de kantonrechter wordt benoemd en dat in het verlengde daarvan eenmalige extra kosten van bewindvoering geacht worden te zijn opgekomen op de datum dat de kantonrechter de daarvoor benodigde machtiging verleent. Tussen partijen is niet in geschil, dat dit ook dient te gelden voor de kosten van curatele. De rechtbank overweegt dat de onderhavige kosten geen -ten tijde van benoeming van deze curator op 7 februari 2012 opgekomen- entreekosten zijn. Ten aanzien van de vraag of de kosten waarvoor de machtiging is verleend reguliere dan wel eenmalige extra kosten betreffen, hebben eisers ter zitting voor het eerst gesteld dat deze kosten voor de helft reguliere kosten betreffen en voor de helft als ‘eenmalige extra kosten’ gekwalificeerd dienen te worden. Dit is ter zitting door het college weersproken.
De rechtbank overweegt dat eisers hun stelling, dat de helft van de kosten het karakter heeft van eenmalige extra kosten op geen enkele wijze hebben onderbouwd. Uit de machtiging van de kantonrechter blijkt ook niet dat de kosten als eenmalige extra kosten dienen te worden aangemerkt. Hetgeen de kantonrechter heeft toegewezen betreft namelijk ‘het verzoek tot toekenning van het hoge beloningstarief met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2015’. Het feit, dat het om het hoge beloningstarief gaat, maakt niet dat de kosten het karakter hebben van ‘extra en eenmalig’. De rechtbank gaat er bij de verdere beoordeling dan ook vanuit dat de totale kosten, waarvoor machtiging is verleend en bijstand is aangevraagd reguliere kosten betreffen.
Nu sprake is van reguliere kosten zijn deze kosten periodiek opgekomen vanaf 1 januari 2015 tot en met 5 oktober 2016. Deze kosten zijn dus opgekomen buiten de termijn van 6 maanden voorafgaand aan de datum van de aanvraag.
Het voorgaande betekent dat het besluit om de aanvraag van bijzondere bijstand af te wijzen in overeenstemming is met het gevoerde beleid en dat het college dus op consistente wijze toepassing heeft gegeven aan dat beleid.”
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij hebben zij, evenals in bezwaar en beroep, aangevoerd dat de kosten zijn opgekomen op 14 april 2017, de datum waarop de kantonrechter een machtiging heeft afgegeven, zodat wel aan de voorwaarden van het beleid van het college is voldaan om bijstand met terugwerkende kracht toe te kennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.